Neerlandia. Jaargang 62
(1958)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||
Wettelijke taalJa, het staat er eenmaal en nu laat ik het maar staan ook, dit opschrift. Doch het flitstdoor mijn hoofd, of ik niet beter had gedaan een wat ander opschrift te kiezen. Is het dan minder juist? Neen, dat niet, maar ik weet bij ervaring, hoe het enkele woord ‘wet’ al vele mensen afschrikt. Dat is wel te verklaren. De meeste wetten, waarbij de burger betrokken is, leggen hem verplichtingen op of leggen hem in zijn vrijheden aan banden, ze houden geboden of verboden in en dit is nog niet alles, maar daarover zo meteen. Men ziet die verplichtingen wel eens door een vergrootglas of verliest uit het oog, dat zij voor het merendeel strekken ten bate van het algemeen belang en dat er ook wettelijke regelingen zijn, die rechtstreeks aan tal van landgenoten ten goede komen; laten we slechts wijzen op het ouderdomspensioen en de kinderbijslag. MAAR NU HET ANDERE, dat een groot aantal mensen tegenstaat. Dat is de vorm van de voorschriften, de ‘wettelijke taal’, waar het ons in dit artikel voornamelijk om te doen is. We weten allen, dat men een wet of bepalingen uit een wet niet voor de gezelligheid gaat lezen, ook niet om zijn hart op te halen aan een product van literaire kunst. De stijl is streng zakelijk en dat moet hij ook zijn; dat brengt het karakter van voorschriften met zich. Maar dat is niet het ergste. Erger is, dat onderscheidene wetsbepalingen lang en ingewikkeld en daardoor lastig te lezen zijn en dat wordt nog weer verergerd, als er vaktermen in voorkomen, soms zelfs met uitheemse woorden. Men moet dit een en ander niet toeschrijven aan een gebrek aan kundigheden bij degenen, die de wetten opstellen. Allerminst! Er komt bij het samenstellen van een wet nog heel wat anders kijken en men mag wel aannemen, dat dit werk niet aan de eerste de beste wordt ongedragen. Wat nu die ‘wettelijke taal’ betreft, spreekt het wel vanzelf, dat voor de maker van een wet het gebruik van vaktermen niets bijzonders is; het is dagelijkse kost voor hem. En tot op zekere hoogte geldt hetzelfde voor de deskundigen, die de wet moeten toepassen.
Maar wat voor de ingewijden duidelijk is, daar heeft de gewone burger dikwijls moeite mee. En daar de burger bij honderden en duizenden wetsbepalingen betrokken is, is het van zeer groot belang, dat die bepalingen ook voor hem verstaanbaar zijn. Nu is dit gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar al kan ook in dezen het ideaal niet worden bereikt, het is toch geen overdreven eis, van de ontwerper van een wet te verlangen, dat hij er zich met volle toewijding op toelegt elke bepaling ook voor de buitenstaander leesbaar te maken. Niet minder dienen de autoriteiten daarvan doordrongen te zijn bij het beantwoorden van allerlei verzoeken, waarop zij een beslissing hebben te nemen. Ik geef een heel eenvoudig voorbeeld. Iemand dient een aanvraag in, laten wij zeggen: om vrijstelling van dienst als gewoon dienstplichtige. Vindt de Minister, die hierop moet beslissen, dat de aanvrager niet voor vrijstelling in aanmerking komt, dan wordt hem dit medegedeeld met de bijvoeging, dat hij desgewenst tegen deze beslissing in beroep kan komen en wat hij daarbij in acht moet nemen. Doet hij dit, dan komt de Raad van State er aan te pas. Die beoordeelt en waardeert de omstandigheden, waarvan het recht op vrijstelling afhangt, en geeft dan aan de Koningin advies, gewoonlijk strekkende om òf de vrijstelling alsnog te verlenen òf de ingediende bezwaren ongegrond te verklaren. Zowel de beslissing in de ene als die in de andere zin zal aan duidelijkheid weinig te wensen overlaten.
Maar nu is er nog een derde mogelijkheid en wel deze, dat de verzoeker ten antwoord krijgt, dat hij in zijn aanvraag ‘niet-ontvankelijk’ is. Wat is dat nu? Voor de vakmensen hebben deze woorden een heel gewone klank. Ook voor mij persoonlijk. Mij zijn deze en vele van dergelijke termen als het ware met de paplepel ingegeven. Maar hoe staan de oningewijden er tegenover? In de loop der jaren heb ik daar wel het een en ander van opgevangen:
HOE IS HET er dan mee gesteld? Wel, het komt een enkele keer voor, dat iemand beroep wil instellen, maar de daarvoor geldende voorschriften niet naleeft, bijv. de gestelde termijn overschrijdt, m.a.w. het beroepschrift indient nadat de daarvoor bepaalde tijd verstreken is. Het spreekt vanzelf, dat hij dan zijn recht op een nadere uitspraak omtrent de begeerde vrijstelling heeft verspeeld. De afwijzende beslissing van de Minister blijft dus van kracht, zonder dat de zaak verder wordt onderzocht, zij kan niet meer herroepen worden en zo komen wij tot de meermalen gehoorde uitdrukking, dat de beslissing ‘onherroepelijk’ is geworden. Maar wat voor een bericht krijgt de verzoeker dan? Men gaat van de juiste gedachte uit, dat de deur voor hem gesloten is, dat hij niet ontvangen kan worden voor het behandelen van zijn beroep en dat drukt men uit door hem ‘niet-ont-vankelijk’ te verklaren.
Als wij het zo beredeneren, is die term niet zo gek als sommigen of wellicht velen hem vinden. Maar de vraag blijft: zou er geen betere term voor te bedenken zijn, een term, die een ieder aanstonds verstaat? Welzeker, zou ik zeggen; men kan de verzoeker bijv. antwoorden in deze geest: Zoals de Minister U bij de genomen beslissing te kennen heeft gegeven, had U beroep tegen die beslissing kunnen instellen binnen ........ dagen en de laatste van die dagen was ....... 19...... U heeft het beroepschrift eerst op ........ 19.. ingediend, dus te laat, zodat Uw beroep niet meer in behandeling kan komen en ter zijde moet worden gelegd.
DIT IS EEN van de vele gevallen, waarin de stukken, die van de overheid uitgaan, wel wat gepopulariseerd zouden kunnen worden. En er is alle reden om deze wens ook te laten gelden voor de stijl, waarvan men zich bij de rechterlijke macht pleegt te bedienen. Nu denke men niet, dat het zo gemakkelijk is, voor sommige doorgewinterde vaktermen meer moderne in de plaats te stellen. Maar als de op dit terrein werkzame stylisten hun aandacht er geregeld op gevestigd houden, zullen gaandeweg meer algemeen aanvaardbare vormen voor de dag kunnen komen. Wat ik bezig ben te betogen, is niet nieuw. Integendeel, in zekere zin zit ik na te praten wat vele geleerden en hooggeleerden al zo dikwijls hebben bepleit. Een lange lijst, die zich over vele jaren zou uitstrekken, zou ik daarvan kunnen geven. Ik wil mij echter bepalen tot een paar gevallen. Een commissie uit de Juristenvereniging heeft in 1918 onder voorzitterschap van Prof. Mr H.L. Drucker een verslag uitgebracht over ‘De Nederlandse Rechtstaal’, welk verslag bij Belinfante in den Haag in twee delen is uitgegeven. Deze commissie heeft zich in het bijzonder geworpen op uitdrukkingen van vreemden huize. Men vindt in het verslag een opsomming van tal van uitdrukkingen, welke de bestaande zouden kunnen vervangen. In 1948 is bij Tjeenk Willink te Haarlem een boekje verschenen, getiteld ‘Wetgevingstechniek’, dat een rapport bevat van een commissie uit de vereniging voor administratief recht. Voorzitter van die commissie was nu wijlen Dr J.P. Fockema Andreae, oud-Commissaris der Koningin in de provincie Groningen. In dat rapport heeft de Regering aanleiding gevonden ook harerzijds het onderwerp aan een onderzoek te onderwerpen en daaruit is weer voortgekomen, dat bij de Staatsdrukkerij een geschrift is uitgegeven onder de naam van ‘Richtlijnen voor wetgevingstechniek’. De titel spreekt voor zichzelf. Ook in deze officiële richtlijnen komen verscheidene wenken voor, die de wetten bevattelijker kunnen maken. Met wetten moeten hier op één lijn worden gesteld voorschriften, die een andere naam dragen: besluiten, verordeningen, reglementen, enz. | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
Van het geschetste streven, ook nadat de Regering er zich in heeft gemengd, kan men niet verwachten, dat al wat tot de formele wetgeving behoort in korte tijd een hele ommekeer zal ondergaan. Maar we gaan toch in de goede richting, zij het stap voor stap. Het goede gebruik van de Nederlandse taal zal er wel bij varen.Ga naar voetnoot*) P.W.O. |
|