Bij de wisseling des jaars
Op de drempel staande tussen 1957 en 1958 ziet de mens achter zich een tijd, gekenmerkt door onrust en onvrede, dreiging en gevaar, duisternis en naderend onheil.
Volken werden onder de voet gelopen, met rechtszekerheid werd gespeeld, veiligheid van persoon en goed is een luchtig woord geworden, schriftelijke afspraken tussen volkeren werden beschouwd als vodjes papier, een erecode wuifde men weg.
Voorbeelden van ontstellende ontreddering onder de jeugd zijn er voor het grijpen, al beluisteren wij ook stemmen, die de feiten van baldadigheid, misdadigheid, zedeloosheid proberen te verklaren en te verkleinen. Wij zijn niet blind voor het goede, het frisse, het eerlijke onder vele jongeren, maar wij sluiten toch evenmin onze ogen voor de geestelijke en zedelijke malaise onder andere jongeren, waaraan de ouderen, de ouders in de eerste plaats, ook schuldig zijn.
Onder de cultuuruitingen van de mens van heden - en in het bij zonder doelen we dan op de hedendaagse romans, die we in ons werk bij honderden moesten ter hand nemen - vonden we wel zeer duidelijk de tekenen van de menselijke ontsporing terug. Op brutale, weerzinwekkende wijze menen vele schrijvers hun scheppend vermogen te moeten uitleven in het schilderen van maatschappelijke mestvaalten, achterbuurten, havenkroegen, bordelen en slaapkamers. Men geeft zich daarbij niet meer de moeite om in elk geval voor een lelijk ding nog een goede naam te zoeken, maar men noemt zonder blikken of blozen het kind bij de naam en dan liefst nog zo platvloers mogelijk.
De in het buitenland vertoevende, maar zeer nauw met de Nederlandse letterkunde verbonden schrijver en criticus J. Greshoff schrijft in zijn ‘Bric à Brac’ onder meer: ‘Voor de hedendaagse schrijver is de wereld tot het formaat van een divan teruggebracht en het leven is niet groter meer dan een glas. Borrel en bedstee zijn thans schering en inslag en de schrijvers gaan in hun romans achteloos voorbij aan de honderden boeiende, belangwekkende, zinrijke, vermakelijke verschijnselen en gebeurtenissen en de wijde wereld verschrompelt tot de bescheiden afmeting van een ledikant.’
Moeten wij met al deze duistere gedachten en met niets meer het nieuwe jaar binnengaan? Gelukkig niet. Gelukkig is schaduw niet denkbaar zonder licht. En dat licht is er dan ook en het is plicht daar op te wijzen.
Zo wordt het hart versterkt, wanneer we met trots mogen wijzen op de durf van regeerders en geregeerden, van overheid en volk, getoond bij het nemen van het besluit om uitvoering te geven aan het geweldige Deltaplan, waaraan in dit nummer een afzonderlijke beschouwing wordt gewijd.
Wij gewagen verder van het goede, opbouwende werk, dat vele landgenoten in den vreemde verrichten. Wij dienen te wijzen op de ernstige pogingen van overheid en zakenman, door ongekende ontplooiing van energie, door tot het uiterste opgevoerde doelmatigheid, voortreffelijk wetenschappelijk onderzoek in laboratoria en elders het hoofd te bieden aan de economische moeilijkheden, welke zich ooven onze hoofden opstapelden.
De offervaardigheid van ons volk, als een beroep wordt gedaan op de milddadigheid, voor de bestrijding van ernstige volksziekten: kanker, tuberculose, kinderverlamming en voor hulp aan het invalide kind, verwarmt steeds weer ons hart.
We dienen allen open oog te hebben voor de pogingen, door weldenkende mensen in het werk gesteld om de volkeren tot elkaar te brengen, grenzen weg te vagen, geschillen op te lossen, en al wat vereent met bij zondere zorgen te omgeven.
Moge dan in 1958 onze belangstelling meer dan ooit uitgaan naar al wat hogere waarde geeft aan het leven en laat een ieder onzer - ook het Algemeen Nederlands Verbond - streven naar vermeerdering van de geestelijke en zedelijke rijkdommen van ons volk.
Zij het allen, die daartoe gesteld zijn, gegeven de vrede onder de volkeren te bewaren, de welvaart in alle delen der wereld te bevorderen en de liefde onder elkander te wekken.