Terugblik in de geschiedenis
Een stukje Biltse geschiedenis kan een en ander verduidelijken. In 1744 kwam de ambachtsheerlijkheid Oostbroek en De Bilt in het bezit van de heer Johan Henrick van Ewijck. De bevoegdheden van de ambachtsheer omvatten het volgende: de z.g. lage rechtspraak, d.w.z. het aanstellen van een schout, secretaris, gadermeester, schepenen, koster, doodgraver, gerechtsbode en schipper, De schout van die tijden stond aan het hoofd van het gerecht en stond dus in dienst van de ambachtsheer. De schout oefende het bestuur uit met de schepenen, die beschouwd moeten worden als de vertegenwoordigers der dorpbgenoten. De schout had te zorgen voor de uitvoering van de bevelen van de ambachtsheer en verder voor handhaving van orde en rust.
De gadermeester was de ontvanger van de dorps- en statenpenningen. De secretaris stond in dienst van de schepenenbank en van de schout. Hij moest aan de ambachtsheer een zekere ‘recognitie’ (een bedrag, betaald voor de erkenning van een ontvangen recht) voldcen. Van elke overtreding moest hij opgave doen aan het Hof van Utrecht. De ambachtsheren oefenden dus niet zelf de rechtsspraak uit, maar stelden ambtenaren aan om hen te vervangen.
Na de Bataafse republiek en de Franse tijd werd het bestuur in De Bilt geregeld door het Koninklijk Reglement op het bestuur ten plattelande van 23 juli 1825. De burgemeester, voorheen schout geheten, werd nu, op voordracht van de ambachtsheer, benoemd door de Koning.
Deze bevoegdheden van de ambachtsheer zijn zo gebleven tot aan het in werking treden van de huidige gemeentewet, daterend van 1851. De grondwet van 1848 heeft een einde gemaakt aan de jurisdictie van de ambachtsheer; de heerlijke rechten kwamen te vervallen.
De oneigenlijke heerlijke rechten bleven echter bestaan; daaraan ontleent de familie Van Ewijck het recht zich ook nu nog heer van Oostbroek en de Bilt te mogen noemen.