Teleurstellend geringe bijdrage voor grafmonument Hippoliet Meert
Elk A.N.V.-lid doe alsnog zijn plicht!
De naam van prof. Hippoliet Meert is in korte tijd drie maal onder de aandacht van de lezers van Neerlandia gebracht en wel in de nummers van september 1955. november/december 1955 en mei/juni 1956.
Dit is geschied met een bepaalde bedoeling, namelijk om voor de herstelling van het gedenkteken op het graf van Hippoliet Meert gelden bijeen te brengen en van het bijeengebrachte geld mededeling te doen.
Uit die mededeling in het laatst genoemde nummer van het Verbondsblad heeft men kunnen zien hoe klein het aantal is dergenen, die voor het beoogde doel een bijdrage hebben geschonken. Maar bovenal laat zij zien hoe zeer vele Groot-Nederlanders nog niet aan hun Dietse plicht hebben voldaan om hun penningske te offeren.
Zeker, het geldt hier een plicht en wel een van erkentelijkheid en eerbied voor de man, die het eerst aan de Groot-Nederlandse gedachte in het openbaar uitdrukking en inhoud heeft gegeven. Dit was naar aanleiding van een artikeltje van 3 februari 1893 van de heer J. Hoddenbach van Scheltema - een om des geloof swille naar Amerika uitgeweken Nederlander - in De Nederlander van Chicago met het opschrift ‘Heeft de Nederlandse taal een toekomst?’ Toen de heer Meert deze krant in handen kreeg, zond hij aan De Nederlander een uitgebreide studie over de verspreiding onzer taal buiten het stamland, weidde hij uit over de Boeren in Zuid-Afrika en toonde hij met verwijzing naar het werk van de Alliance Francaise en het All-Deutsche Verbond, het grote belang aan van samenwerking tussen Nederlanders, Afrikaners en Vlamingen ter behartiging van hun gemeenschappelijke taal- en cultuurbelangen. Als alle ontwikkelde Nederlanders en stamverwanten zich wilden verenigen in een ‘Algemeen Nederlands Verbond’, zou, aldus Meert, er een grote kracht van onze stam kunnen uitgaan.