Rede:
Prof. Dr L.W.G. SCHOLTEN
over
De saamhorigheid der Nederlanders
Na het kroketje sprak Prof. Mr L.W.G. Scholten, hoogleraar in de parlementaire geschiedenis te Leiden, zijn rede uit, die ongeveer als volgt luidde:
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,
ER ZIJN IN ONS LAND DRIE PLEINEN met een bijzonder Nederlands karakter, welke mij altijd hebben geboeid en die mij nog boeien.
het Amsterdamse Damplein, waarin de kracht van ons volk spreekt,
het Haagse Binnenhof, waar om heen al wat met onze Regering samenhangt, is gebouwd.
het Domplein in Utrecht, waar verschillende elementen, welke bindend zijn voor het Nederlandse volk, voor het grijpen liggen.
Op dat Domplein zien we immers in het plaveisel, met aparte stenen aangegeven, de plaats waar eens een Romeins castellum verrees, waarin nog tot ons spreekt de cultuur van de oudheid af tot nu toe; voorts staat daar wat overbleef van de Utrechtse Domkerk, middelpunt van de godsdienstige geest in de middeleeuwen in onze landen en de Domtoren, voorbeeld van knappe bouwkunde, machtig product van de middeleeuwse geest en bescheiden in de hoek het Universiteitsgebouw, waar de grote Nederlandse theoloog Voetins een reputatie vestigde, welke nu nog geldt.
Dit alles gegroepeerd rondom het kunsteloos standbeeld van graaf Jan van Nassau, de stichter van de Unie van Utrecht in 1579.
Wat is nu het merkwaardige van deze Jan van Nassau te midden der vier samenwerkende elementen?
Niet zijn krijgsmanschap, want hij muntte als zodanig niet uit, noch zijn regenten-kwaliteiten, want die kwamen ook al niet uit boven het gemiddelde. Om zijn betekenis goed te leren kennen moeten we binnentreden in de gewezen kapittelzaal van het oude Domkapittel, de tegenwoordige aula van de Utrechtse universiteit, want dààr werd immers de evengenoemde Unie van Utrecht gesloten.
We moeten dan onze bijzondere aandacht schenken aan artikel 13 alinea 2 van het handvest dier Unie en de mogelijkheden, welke daardoor werden geschapen. Dat tweede lid van artikel 13 luidt nl.:
‘Niemand zal ter oorzake van zijn religie mogen worden vervolgd’. Niemand, katholiek, noch protestant, noch Israëliet.
Dit was voor die tijden wel iets geheel nieuws, want elke geestelijke actie werd hiermee vrijgesteld van de inmenging van de Staat, van de Overheid.
NU WETEN WE ALLEN Tè GOED, dat in de practijk van deze geestelijke vrijheid niet alles terecht kwam; toch had bij de geestelijke verscheidenheid dier tijden, de verdwijnende vervolging grote gevolgen voor ons land.
Om der consciëntie wille kwamen vele vreemdelingen als Joden, Hernhutters, Engelsen, Dopers, ja kwam een Descartes, Frans wijsgeer, naar ons land; bij een zeer grote verscheidenheid waren zij allen in één ding één, nl. in het opeisen van de vrijheid van denken voor zichzelf, maar deze vrijheid ook volledig gunnende aan anderen, met eerbied voor allen en hun overtuiging.
Zo werd in ons land de saamhorigheid geboren en werd de geestelijke vrijheid in beginsel aanvaard.
En daar ligt de betekenis van Jan van Nassau.
Deze eenheid werd zo duidelijk gevoeld in de Duitse bezettingstijd, met zijn aantasting van de menselijke vrijheid op elk gebied. Toen stonden allen ‘voor elkaar’, indien zich moeilijkheden voordeden, ook al stond men politiek en godsdienstig diametraal tegenover elkaar. De communist hielp de kapitalist, de katholiek de protestant en omgekeerd.
De overtuiging, plat in dit opzicht ‘de een niet mag regeren over de ander’ is in onze landen geen dode letter gebleven. Ons volk kenmerkt zich nl. door de sterke drang naar zelfstandigheid onder geestelijke verscheidenheid, welke in het bijzonder in ons land een geschikte voedingsbodem vond, omdat het staatkundig bestel hier niet star regelend optrad, maar het handvest der Unie van Utrecht, welke helemaal geen eenheid, maar meer een chaos was, juist door zijn niet verder uitgewerkt artikel 13, er toe heeft medegewerkt de zelfstandigheid tot openbaring te brengen.
IS DIE DRANG NAAR ZELFSTANDIGHEID, is dat individualisme duidelijk aan te tonen?
Zie dan eens naar een zeer typisch Nederlands spel, het zeer individueel ‘oplaten van vliegers’ door onze jeugd, een spel dat alleen in het verre Oosten wordt teruggevonden. Zie, hoe zo'n kleine Hollandse knaap op de ruimten van een afgemaaid korenveld geniet van het spel van wind en luchten, waarbij hij tenvolle kan toegeven aan de drang der jeugd geheel zelfstandig iets te doen, een knaap alléén met zijn vlieger, zwevend en tuimelend hoog in de lucht.
En dan onze waterschappen, enig in hun soort, erfenis der middeleeuwen, met een absolutisme in regelingen en, ordeningen, waar de Duitse zucht tot verandering op te pletter liep; ja, men heeft het zelfs niet gewaagd deze merkwaardige organisaties, geboren uit de nood dezer landen, onder de oude rechtsregel: ‘Wie het water deert, het water keert’, aan te tasten.
Neem een onzer oude scheepsbrieven terhand, en zie hoe daarin wordt gesteld ‘Ik, naast God, schipper op mijn schip’, hetgeen betekent: dit mijn schip is een afgesloten geheel, waar ik, de zelfstandige schipper, baas ben en waar ik niets en niemand naast mij duld.
Zou dan dit absolutisme, dit individualisme niet ook de oorzaak zijn van alle kwaad, voortspruitende uit de huidige inwoningsregelingen, welke verhinderen, dat wij ‘baas blijven in eigen huis’?
Op verschillende richtingen, welke in ons land en in ons volk binnendrongen en daar grote invloed verwierven, we noemen het uit Frankrijk gekomen Calvinisme en de van elders gekomen Dopersrichting, hebben anderen nooit vat gekregen, omdat het zelfstandige individualisme dat eenvoudig niet toestond.
De grote Nederlandse doopsgezinde staatsman Sam van Houten, schreef eens: ‘Mijn familie behoort tot diegenen, die de staat alleen kenden uit het belastingbiljet’.
Voorts zij nog gewezen op die kleine staatkundige Nederlandse organisatie, de gemeente, waarvan ons land er 1100 kent, zó sterk in bouw, dat geen nationaal-socialisme ooit kans heeft gezien hier de orde tot chaos te maken, zoals wél in Frankrijk, waar gemeenten waren met minder zelfstandigheid, geschiedde. En dat gelukte niet, omdat in alle Nederlandse gemeenten de gezagsdragers van oudsher gewend waren verantwoordelijkheid te dragen en uit te oefenen. En die zelfstandigheid was de sterkste vijand voor de Duitsers.
AAN DEZE ZELFSTANDIGHEIDSDRANG zitten - dat gevoelen we allen wel - ook nog àndere kanten, die maar even zullen worden aangestipt.
Daaraan zit o.a. vast het zoeken van eigen gewin, een hard en koud materialisme, een individualisme, dat onze kinderen reeds voelen en bewonderen in de geschiedenis van de Schieringers en Vetkopers en in de Hoekse en Kabeljauwse twisten. We ondergaan het ook in het vormen van vele schotjes, in het stichten van maar even 53 politieke partijen, die in de verkiezingsstrijd allen wilden dringen naar de macht.
Maar ondanks dit individualisme wist dit kleine volk van twee millioen zielen, eens een wereldrijk te stichten, uittrekkende over de zeven zeeën, gedragen door een sterk verantwoordelijkheidsbesef en gevolg gevende aan een sterke zelfstandigheidsdrang.
Ik kwam daarvan weer heel diep onder de indruk, toen ik bij mijn bezoek aan Indië in de beroemde Buitenzorgse Plantentuin stond, waar enige graven liggen van grote Nederlanders, die rijk moeten zijn geweest aan geestelijke kracht, dragers van geestelijke verantwoordelijkheid, die destijds ook de moed hadden hun geestelijk bezit uit te dragen.
Deze mannen, bij wier grafstenen ik stond, behoorden tot een volk, dat, naar eeuwenoude traditie, een hang toonde naar het uittrekken naar de verten. Sedert de tijden der Merovingers en later in het tijdperk van de Republiek vond men de Hollanders over het ganse rond der aarde.
Bij de Enkhuizer herdenkingsfeesten