Wordt men in Nederland minder goedgeefs?
Drs J. Hendrick Mulder, algemeen secretaris van het Prins Bernhard Fonds, heelt enige tijd geleden in een radiomede zijn teleurstelling uitgesproken over het feit, dat zoveel minder geld van particuliere zijde binnenkomt voor culturele doeleinden; ook voor doeleinden van liefdadigheid schijnt het niet anders te zijn.
In die radiomede liet de heer Mulder onder meer uitkomen, dat vóór de oorlog door een paar duizend Nederlanders, daartoe financieel in staat, een flink bedrag voor culturele doeleinden werd opgebracht. Na de oorlog droogde deze bron op. De Regering nam deze taak slechts gedeeltelijk over en stelde ongeveer 10% van het vroeger uit particuliere bron ontvangen bedrag ter beschikking van meergenoemd doel.
Meer en meer wordt tegenwoordig het standpunt ingenomen, dat de Overheid alles heeft te bekostigen en voor alles dient te zorgen, doch men vergeet hierbij, dat de Regering en de regeeringsinstanties slechts volgens grote en algemeen geldende lijnen kunnen en mogen werken, waardoor zij vaak niet de vinger op de wonde kunnen leggen, daar waar ogenblikkelijke hulp uitkomst zou kunnen brengen. Ook kunnen de Regering en haar organen geen gelijke tred houden met sterk wisseiende behoeften in bepaalde gevallen.
In die gevallen zou de steun en de hulp van particurliere zijde moeten komen, maar zij, die vroeger uit ruime beurs geldelijke steun op velerlei gebied konden verlenen, zijn de maatschappij ontvallen of de omstandigheden hebben zich zo in hun nadeel gewijzigd, dat met de beste wil van de wereld geen gelden voor liefdadigheids- en andere goede doeleinden kunnen worden opgebracht. Velen, wie het weleer goed ging, moeten thans trachten zich thuis te vinden in omstandigheden, welke men graag met ‘vergulde armoede’ betitelt. Voor deze milde, maar verdwenen, gevers zijn heel dikwijls geen andere ‘goedgeefsen’ in de plaats gekomen.
Wanneer wij dan zien wat met de post op onze tafel terecht komt en als wij ons herinneren, wat ons dagelijks in de kranten wordt opgediend, dan lijkt het wel of de algemeen bekende en gewaardeerde karaktertrek van de Nederlander: de mildheid, aan het afslijten is, al mogen we met grote dankbaarheid blijven ervaren, dat in dagen van rampen, die eigen en ander volk treffen, beurzen en harten wijd open gaan. Denken we maar aan de watersnood in Zuid-West Nederland in Februari 1953.
Dan zien we Nederland op zijn best.
Maar, als het gaat om doeleinden, die elk jaar weer om steun vragen, doeleinden, die tot velen niet zo sterk spreken, dan heeft naar onze mening de offereaardigheid wel ingeboet.
Om dan toch de nodige gelden voor een bepaald doel bijeen te garen, neemt men zijn toevlucht tot allerhande middelen, waaraan veelal een gokje of ander persoonlijk voordeel verbonden is.
Zij, die geldelijke steun behoeven, trachten profijt te trekken uit de goklust van het publiek, dat meer tot geven bereid blijkt, indien het ook iets tastbaars terugontvangt.
Vandaar de wekelijkse rebussen in de kranten, welker oplossing, voorzien van minstens 50 cents aan postzegels, moet worden teruggezonden, maar onder een pleizierige voorwaarde, dat men ni. deelneemt in een loterij met minstens een auto als hoofdprijs.
Anderen zenden over de post een stuk zeep, met verzoek die zeep te kopen en het geld over te maken ten behoeve van de een of andere stichting met liefdadig doel, welke dringend geld behoeft.
Wil men die zeep niet hebben dan wordt verzocht een en ander aan afzender terug te zenden, waardoor honderden en misschien duizenden worden belast met een gang naar het postkantoor, omdat het pakje niet in de brievenbus past.
Weer anderen zenden met dezelfde bedoeling prentbriefkaarten, waarvan de opbrengst eveneens voor dergelijke doeleinden bestemd is.
Gaat deze wijze van werken en van vragen eigenlijk niet erg lijken op het aanbieden van prentbriefkaarten door bedelaars, die, ook huis aan huis de gemeenschap lastig vallen?
En als het doel goed is, is het dan niet een akelig teken des tijds, dat kennelijk op geen andere wijze met succes een beroep op de mildheid en goedgeefsheid van het publiek kan worden gedaan?,
In een Haagse krant lazen wij dezer dagen het bericht, dat ten bate van het Nederlands Sanatorium te Davos in de Dierentuin een klaverjas-wedstrijd werd georganiseerd, waarvoor 150 tafels werden bestemd.
Een nobel streven van de organisatoren, die vermoedelijk, en in elk geval hopelijk, een flink bedrag zullen kunnen overmaken naar dat sanatorium in Davos, dat al zo lang heeft te kampen met grote geldzorgen, en waar al sedert tientallen jaren vele Nederlanders worden verzorgd en genezing vonden van een der vreeselijkste menselijke kwalen, maar.................. is het eigenlijk niet beschamend, dat, zonder die wedstrijden in de Dierentuin, de daaruit te vergaren gelden aan het Sanatorium zouden blijven onthouden en dat dus uit diepgevoelde deernis voor hen, die ver van huis willen trachten weer gezond te worden, niet voldoende barmhartigheid wordt geboren, om als volk van Nederland er voor te zorgen, dat het Nederlands Sanatorium geen beroep behoeft te doen op de liefdadigheidszin.
Hier en in vele andere gevallen zouden spontaneïteit en durende hulpvaardigheid zeker op hun plaats zijn. G.S.