De Haagse toren
‘Die Haghe’, ‘Den Haag’ of 's-Gravenhage, zetel van het Verbondsbestuur, heeft sinds de laatste wereldoorlog een belangrijke gedaanteverwisseling ondergaan. Twee grote stadswijken zijn tengevolge van oorlogshandelingen ten dele verwoest en van de oude stad moesten enige fraaie panden, o.m. het voormalig Tapijthuis (1665), waarin het Franse gezantschap was gevestigd en de door Jan de Wit gestichte kanonnengieterij van Pieter Post uit dezelfde tijd, het ontgelden. Men is thans doende het (mede door de toelating van ongeveer honderdduizend inwoners) nijpend gebrek aan woonruimte op te heffen en heeft in het zuiden van de stad een uitgebreide wijk bijgebouwd en nieuwe brede wegen doorsnijden de eerder genoemde stadswijken.
Buiten dit oorlogsgebeuren bleef de Haagse stadstoren, St-Jacob, welke met zijn grote zeshoekige massa en ijzeren helm, die er de laatste honderd jaar op stond, een alom bekend stadsbeeld was geworden. Totdat helm en romp het beiden begaven en het voldongen noodzaak werd om het geheel een vaste vorm te geven, welke het langer zou doen dan een eeuw.
Daartoe zal het zijn nut hebben, zich eerst over de bouwgeschiedenis te bezinnen. Deze werkt hier zeer verklarend, want ook zij zelf wijkt af van de norm, evenals het zeshoekplan
en de oorspronkelijke geïsoleerde plaats van het torenlichaam, welke beide zeer eigenaardig en enig in den lande zijn......
Het stenen torenlichaam is in 1421 met steun van de landheer Jan van Beieren opgetrokken en werd pardoes op de doelmatige hoogte van ongeveer 57 meter boven het maaiveld beëindigd. Van die hoogte af kon men de branding aan de zeekust en de ‘vuurbaak’ te Scheveningen onbelemmerd waarnemen.
Wat bewoog de landheer - die zelf in het fraaie ‘Pallas’ op het Binnenhof zetelde en er een hofstaat op na hield, waarin baanbrekende kunstenaars (schilders en bouwmeesters) waren opgenomen - om deze. van kunstzin verstoken enorme torenromp met zwakke buurtlandse bouwsteen op te trekken, terwijl aan de naburige kapel van het Predikherenklooster (thans choor Kloosterkerk) uitbundig natuursteen en ander kostelijk materiaal toepassing vonden? De oude kronieken helderen hier veel op.
Jan van Beierens leven bestond ondanks zijn onmiskenbaar hoge levensstaat, goeddeels uit oorlogvoeren, hetgeen destijds gelijk stond met roof en doodslag. Kapen langs de stromen, op 't land en ter zee!
In 1418 werd te 's-Gravenhage het huwelijk gesloten tussen de jeugdige Jacoba met haar oom Jan van Brabant, door wie Jan van Beieren gesteund zou worden, ook wegens uitputting zijner geldmiddelen. Maar in Maart 1421, stak Jacoba in 't geheim naar Engeland over, alwaar zij met de broer van de koning hertrouwde. Deze maakte daarop aanspraak op de landrechten van zijn vrouw en rustte een landingsleger uit om daaraan kracht bij te zetten.
Een oorzakelijk verband met Jans ‘Timmeren an die toorn’, waarvan in 1421 zijn rentmeester gewaagt, is m.i. niet gezocht, doch wordt waarschijnlijk door zijn vastgestelde bewaking van de Noordzeekust door kondschappen (Alg. Gesch. der Nederlanden, deel 3).
De Engelsen landden metterdaad in October 1424, niet aan de Ne- derlandse kust, doch te Calais en werden in Brouwershaven verslagen. Inmiddels was Jan van Beieren vergiftigd, Jacoba in Engeland verstoten en hier in haar rechten hersteld. Zij nam haar intrek op het slot Teylingen, waar zij, jong nog, stierf. Thans wordt zij ieder jaar nog met bloemenfeesten herdacht...
In de herinnering aan deze benarde episode (ook de St-Elisabethsvloed was in 1421), welke ons land te boven kwam, is eigenlijk de enige waarde van deze geweldige torenklomp gelegen. Nadat Jacoba weer in haar gewesten was teruggekeerd, is er in geen eeuw meer iets over de toren in de kronieken te vinden. Later, in 1539, zou er een eenvoudige beëindiging op gezet zijn, welke op veel doeken van de 16de eeuw is afgebeeld en die geheel met het karakter van een waaktoven strookte.
Daaraan hebben wij ons dus te houden, gedachtig de spreuk op het oude raadhuis: ‘Vigilate Deo Confidente’.
A.C.M.A. Stoffels