beeld ter aanmoediging. Naast vele stukken van herbergverkeer en ander grof vermaak staat een enkel schilderij van beloonde deugd, n.l. dat van Tobias en Ester.
Latere geslachten zagen meermalen niet de zedepreker in de schilder, integendeel, hij gold bij hen als de boemelaar van het ‘huishouden van Jan Steen’.
Toch had een enigszins aandachtige beschouwing van 's schilders prachtig werk naast kunstgenot ook begrip van zijn inborst kunnen geven. Immers, verscheidene schilderingen van hem brengen niet één, doch talrijke spreekwoorden en spreuken in beeld. Pretmakers gnuifden echter bij het bezichtigen van Steens beelden en zwaartillenden zagen in hem een liederlijk persoon. Lering ging zelden van zijn afbeeldingen van voikswijsheden uit. De beschouwers werden slechts bij uitzondering opgevoed, meestal afgeleid door de aangenaam aandoende vormen van het kwaad, misschien wel er door verleid.
Op het schilderstuk: ‘Soo de ouden songhen, soo pijpen de jonghen’ vindt men: een jongen, die op een doedelzak pijpt, een andere, die op een fluitje pijpt, een derde, die een rookpijp in de mond heeft, een vierde, die zoo'n pijp in de hand heeft, een meisje, dat op de tuit van een koffiekan pijpt en een alpenfluit, die met een lange pijp-buis, tegen een lege ton staat. Duidelijk, niet?
Symboliek en allegorie zijn rijkelijk voorhanden. Jan Steen stond nog dicht genoeg bij de Middeleeuwer, die in al het geschapene een gelijkenis zag van hetgeen niet onmiddellijk zintuiglijk waarneembaar was. Een cupido duidt verliefdheid aan, een kind met een molentje achter een dronkaard tekent lichtzinnigheid, een aap is het beeld van dwaasheid, een eend - end van het verstand - van domheid, een hond van onkuisheid, een mand-buik van gulzigheid en een trechter van drankzucht enz. Wie rederijkers- en toneelstukken uit Steen's tijd leest, vindt in zijn schilderingen vele afbeeldingen van de onderwijzingen, die de spelers bij de opvoeringen aan de bezoekers der schouwburgen gaven.
P.d.H.