Maar wanneer we er niet in slagen het A.B.N. in Vlaanderen tot leven te wekken, wanneer we dan onvermijdelijk zullen moe- ten terugzinken in de oneindige versnippering van dialecten, dan zal ons dit tevens voeren tot een eng provincie-nationalisme en dat op een tijdstip, dat de Vlamingen samen met de Noord-Nederlanders hun plaats innemen op het algemeen Europees plan. Indien dit niet met het algemeen Nederlands kan, zal daarbij het Frans als voertaal worden gebruikt.
De heer Hansen, die wij kennen als een warm vriend van de Vlamingen, zal ons dit provincialisme zeker niet toewensen. En misschien mogen wij hem onzerzijds de raad geven voorzichtig te zijn met die ‘dialectische stroming’ in Nederlands Limburg. Wij, hier in Vlaanderen, kennen de gevolgen van het ‘dialectisme’. En men kan gerust zijn: de dialectologen zullen nog ruimschoots de tijd hebben voor hun belangrijk en interessant werk, alvorens ons ideaal verwezenlijkt is.
U dankend voor de plaatsruimte,
Hoogachtend,
HEIN PICARD
Wij laten hieronder het verweer van Drs Hansen volgen:
Hooggeachte Redactie,
U en de heer Picard ben ik zeer erkentelijk voor het feit, dat U de reactie op mijn artikeltje te mijner kennis heeft willen brengen zodat ik hier in de gelegenheid ben nog iets te antwoorden.
Ik prijs de vriendelijkheid en de welwillendheid waarmee de heer Picard hepft willen reageren. Wij mochten elkaar ontmoeten op de Volkshogeschool te Hofstede in de afgelopen zomer, toen er gesproken werd over belangrijke Vlaamse problemen en daarom weten wij van elkaar, dat we ‘het goed bedoelen’. Dit veraangenaamt deze discussie ten zeerste.
Ik moge de heer Picard dan vooreerst toegeven, dat hij mijn stelling juist heeft samengevat. Ik meen inderdaad dat het A.B.N. past voor alle officiële gelegenheden, alsmede voor het contact met mensen uit andere streken. Voor mensen uit de eigen streek zou het dialect een aangewezen instrument zijn.
Deze mening berust op het uitgangspunt: wij moeten een eenheid hebben, maar geen starre eenheid, doch een eenheid in verscheidenheid. Dit is de eenheid waarover Sint Thomas spreekt. Het is ook de eenheid waarvan Dr van Mierlo gewag maakt in zijn: ‘De spellingskwestie. Voor den adel van de Nederlandsche taal’ (1934) blz. 69. Het is de eenheid waarvan August Vermeylen betoogde, dat ‘het opnemen van gewestelijke bestanddelen in het geschreven Nederlandsch geen gevaar is voor de eenheid van de taal’ (Gelijk Cesar Gezelle vermeldt in zijn: ‘Voor onze misprezen moedertaal’ (1923) blz. 100). Deze beide voorbeelden lees ik in het belangwekkende werk van J.A. Daman, Het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen, Gent, Dafne, 1946, blz. 8.
Ook het Manifest der A.B.N.-Kernen zegt: ‘Het dialect op zichzelf kan een element van volkskunst zijn, maar men houde het binnen zijn natuurlijke gebruikssfeer; daarbuiten moet het noodzakelijk tekort schieten en vals klinken’. Het Manifest erkent dus het recht van de dialecten binnen de natuurlijke sfeer.
Wanneer de heer Picard nu zegt, dat er dan een nieuw soort tweetaligheid ontstaat, heeft hij gelijk. Ik meen, dat dit slechts een aanwinst voor vele mensen kan zijn. Men moet niet de mensen iets afnemen en er iets anders voor in de plaats geven. Men moet hun iets er bij geven. Bij de gewesttaal, die zij reeds kennen, moet men hun de algemeen beschaafde taal geven. Hierdoor wordt hun horizon op natuurlijke wijze verruimd. Van hun geboortestreek uit gaan zij nu de wereld verkennen. Dat is dan vooreerst het Nederlandse leefgebied met de algemene Nederlandse omgangstaal. Daarna komt het overige van de West-Europese leefruimte. Voor wie de kans heeft nog verder te zien, komt er dan weer iets bij. Zij zullen dan bij hun Nederlands nog Frans, Duits en Engels leren. U zoudt er toch ook niet pan denken voor die mensen het Nederlands af te schaffen. Ieder mens is lid van vele gemeenschappen. Maar deze gemeenschappen vormen concentrische cirkels. Steeds wordt de wereld ruimer. Steeds leert men er iets bij en wordt men rijker. Van het dialect uit leert men de landstaal. Beginnende bij de landstalen leert men de wereldtalen van de omliggende naties. Zo wordt men een wereldburger, die niet ontworteld is, maar ‘thuis’ is. Thuis in zijn plaats, waarvan hij taal en geschiedenis en mensen kent. Thuis in zijn land welks nationale cultuur, taal en leven hij beheerst. Thuis in de wereld omdat hij door zijn ‘moderne’ talen deel kan hebben aan de voornaamste culturen van het ons omringende gebied. Zo wordt men niet bekrompen in plaatselijk chauvinistische zin. Zo wordt men evenmin bekrompen in eng nationalistisch opzicht. En zo wordt men evenmin de blasé ‘wereldburger’ die overal en nergens thuis is en die het stempel draagt van wat ik zou willen noemen de ‘bekrompenheid van het universele’. De bekrompenheid namelijk van de man, die meent universeel burger te zijn, maar de de1 en voorbij
ziet, waaruit dat universum is opgebouwd. Dit geldt evenzeer voor de mundiale als de nationale structuur.
Practisch zal dit betekenen, voor Vlaanderen, dat inderdaad met alle krachten ernaar gestreefd moet worden het Nederlands te maken tot een soepele, veel gesproken omgangstaal. Zeker zullen daarom door de dialecten niet die eisen gesteld kunnen worden, die zij bij ons kunnen stellen. Onderwijzers, die bij ons buiten de school dialect spreken met hun kinderen, zullen dat in Vlaanderen wellicht beter niet kunnen doen. Maar zij mogen nooit proberen het Nederlands te bevorderen door het dialect verdacht of belachelijk te maken. Dat ware een getuigenis van deze bekrompenheid van het universele!
Dagbladen zullen niet zo gemakkelijk als bij ons stukken in dialect kunnen opnemen. Maar zij moeten zich, bij de gerechtvaardigde propaganda voor het A.B.N. onthouden van scheldpartijen op de dialecten. Gewestelijke zenders zullen minder dan bij ons gebruik moeten maken van de gewestelijke talen. Maar ook hier alweer hetzelfde. Zij zullen meer bereiken met een goed woord te laten horen over de dialecten, doch tevens daarnaast en daarboven de schoonheid van A.B.N. propageren.
Ik ben het volkomen met de heer Picard eens, dat het A.B.N. in Vlaanderen geen kunsttaal mag worden. Maar ik meen ook, dat het niet de taal van ‘boven de Moerdijk’ hoeft te zijn, die slaafs worden nagebootst. Er mogen in Vlaanderen gerust woorden en zegswijzen ontstaan uit eigen bodem. Als men goed luistert zullen de dialecten een fijne bron hiervoor zijn juist als in Noord-Nederland.
Ik weet niet of van mij na dit lange epistel nog verwacht wordt over enkele bijkomstigheden te spreken b.v. over de taal der Gentenaren en Brusselaren. Het volgt, denk ik, uit het voorgaande. Maar ik wil de heer Picard nog wel persoonlijk schrijven, tenzij hij anders wenst. In dat geval wil de Redactie in het volgende nummer misschien nog wat ruimte afstaan. Ook enkele onnauwkeurigheden zou ik nog willen aanstrepen als: ‘zuiver Hollands dialect’ en ‘plat dialect’ die blijkbaar als tegenstelling gebruikt worden. Of zie ik dit niet goed?
Met vriendelijke dank,
DRS J. HANSEN