Kanttekeningen bij een autotocht door Frans-Vlaanderen
Al sedert geruime tijd werd door het bestuur van de afdeling Brussel aan een ééndaagse autotocht naar het minder gekende, en voor Nederlanders en Vlamingen toch wel zeer aantrekkelijke Frans-Vlaanderen gedacht.
Op Zondag 13 Juli kregen de liefhebbers van een verkenningstocht naar de zogenaamde Westhoek eindelijk iets naar hun gading. Al vroeg in de ochtend wachtte een gerieflijke toerauto aan de Alhambra-schouwburg te Brussel op de ingeschreven deelnemers. Over Ninove, met zijn merkwaardige, oude abdij-, thans parochiekerk, Nederbrakel en Ronse, het centrum van een heuvelachtige streek, die men niet ten onrechte de Vlaamse Ardennen heeft genoemd, werd Doornik (het Tornacum van de Romeinen) bereikt, dat langzamerhand uit de puinen van de jongste oorlog herrijst, en waar voldoende tijd werd gelaten voor een bezoek aan de indrukwekkende kathedraal met de vijf spitse torens, één der merkwaardigste kerkelijke bouwwerken van Europa.
Nog slechts een korte afstand scheidde ons van de Franse grens, waar wij rond het middaguur aankwamen. Het douaneonderzoek verliep uitermate vlot, en even later stapten de deelnemers op de Grote Markt te Rijsel uit de bus. Daar voegde zich de eerw. heer W. Corsmit, één van onze trouwe Verbondsleden, die ter plaatse het geestelijk en stoffelijk welzijn van de Vlaamse inwijkelingen behartigt, bij onze groep.
Na een gezellig middagmaal in de buurt van het station, volgde een wandeling door de stad, tijdens dewelke onze bevoegde leidsman de aandacht van het gezelschap vestigde op enkele prachtbouwwerken, o.a. de Oude Beurs, in zeventiende-eeuwse Vlaamse Renaissance stijl - jammer genoeg ontsierd door een rij moderne winkels, die het gehele gelijkvloers in beslag nemen -, de Nieuwe Beurs, ontworpen door de Frans-Vlaamse architect Cordonnier, en de Sint Mauritiuskerk, een typisch voorbeeld van Vlaamse hallekerk, zoals men die ook te Eke en te Kassel en op andere plaatsen in Frans-Vlaanderen aantreft.
Doch de tijd staat niet stil, en nadat de medereizenden op allerhartelijkste wijze afscheid hadden genomen van onze dienstvaardige mentor, sloeg onze toerauto de weg in naar Armentiers, de fabriekstad aan de Leie, om vervolgens het, na de oorlog 1914-'18, in Vlaamse Renaissancestijl heropgebouwde Belle en het rustige Hazebroek aan te doen. Hier leefde en werkte Priester Lemire, een volksgetrouwe geestelijke, die jarenlang in het Franse parlement zetelde en onverdroten voor de verbetering van het lot der arbeiders in de bres stond. Achter de kerk, waarvan de Gothische toren uit de XlVde eeuw door het oorlogsgeweld deerlijk werd gehavend, werd hem door de dankbare bevolking een standbeeld opgericht. Het opschrift is tweetalig, doch het is wel typisch voor de geestesgesteldheid in ambtelijke Franse kringen, dat de Nederlandse tekst aan de achterzijde is aangebracht, daar waar een oningewijde hem wellicht nooit zou menen te vinden.
Alvorens wij van Hazebroek scheidden werd nog een kort bezoek aan de kerk gebracht. Enkele oude Vlaamse grafstenen uit de XVIIde en XVIIIde eeuw, brachten ons het klare bewijs, dat het Nederlands zich hier nog meer dan honderd jaar na de aanhechting bij Frankrijk als de gebruikelijke volkstaal wist te handhaven. Nog een kijkje op de fraaie Vlaams Renaissancegevel van het Oud-Augustijnercollege, thans Museum van folklore en dan ging het over zachte heuvelglooiingen, te midden van een weelderig landschap, naar de Kasselberg toe, die voor de Nederlander en de Vlaming niet slechts vele geschiedkundige herinneringen oproept, doch als een onvergelijkelijke uitkijkpost over de wijde Vlaamse vlakte al dadelijk een diepe indruk maakt. Nergens kan men Vlaanderen beter en mooier zien dan op de hoogste top van de Kasselberg, bij de eeuwenoude, houten molen. Daar ontvouwt zich, in alle richtingen, het oerbeeld van het Vlaamse landschap, met zijn vruchtbare akkergronden, zijn vette weiden, statige bomenrijen, kleine hoeven en kerktorens verscholen in het green, en het doet bijna verwonderlijk aan dat men er geen woord Nederlands hoort spreken.
Voor het raam van een drankgelegenheid op het marktplein, de ‘Taverne Flamande’, hangt een bordje met het opschrift ‘Men spreekt Vlaams’. Doch wij ondervonden al dadelijk, dat dit uiterlijk teken van stambewustzijn niet zo letterlijk mag worden opgevat. Wanneer wij binnengaan en een verfrissing bestellen, blijkt de kellner niet bij machte ons in het ‘Vlaams’ te woord te staan. Vergoelijkend trekt hij zich uit de slag met te zeggen dat de ‘patron’, als het moet, nog wel met de ‘patois local’ overweg kan.
En toch kan het gebeuren dat men te Kassel, vooral onder de bejaarde personen, nog mensen aantreft, wier Vlaams dialect voor een Nederlander, en zeker voor een Vlaming, goed verstaanbaar is. Doch zij gaan er niet gaarne toe over, deze gewestspraak te gebruiken. Kijken enigszins bedremmeld en onthutst, wanneer men hen verzoekt een taal te spreken, die zij wellicht in hun kinderjaren nog van hun moeder hebben gehoord, doch die toen ook al uit de scholen en gedeeltelijk uit de kerk was verbannen.
In één der nauwe, kronkelende straatjes van het oude Kassel, waren wij aldus in de gelegenheid een paar oudjes in het pittige West-Vlaams aan het spreken te krijgen. Ofschoon wij haar zeer goed begrepen, en zij trouwens op onze vragen het juiste antwoord gaven, waren zij er niet af te brengen dat wij van het ‘patois-Vlaams’ toch maar een ‘lutje’ verstonden, en dat zij van ons ‘hoog-Vlaams’ nog veel minder terecht brachten. En toch ging het gesprek ongehinderd zijn gang. Twee kleinkinderen van de beide vrouwtjes, die op de drempel aan het spelen waren, vonden het blijkbaar zo koddig de oudjes een voor hen vreemdklinkende taal te horen gebruiken, dat zij al gichelend, met een spotlach op hun guitig gezichtje, het huis binnenwipten.
Met dit niet alledaags toneeltje voor ogen, dat wel zeer treffend het voortschrijdend verval van het Nederlands in Frans-Vlaanderen tekent, vingen wij dan de terugreis aan, over Steenvoorde en Godewaartsvelde (klinkt dit niet als een Bijbelse naam?) en werd langs kronkelende wegen de Katsberg, met zijn Trappistenklooster, en vervolgens de Zwarte Berg beklommen, welke beide nog op Frans gebied liggen. Ook tijdens dit gedeelte van de tocht genoten de reizenden nog van heerlijke en afwisselende vergezichten.
De Franse en Belgische douaneposten, waar wij een eind verder voorbij moesten, bekleden weliswaar in de werkelijke betekenis van het woord een hoge positie,