Studentenafdeling Utrecht en het Friese vraagstuk
Op Vrijdag 28 Maart hield de heer W.L. van Nieuwenhuysen (Doorn) voor onze afdeling een inleiding tot een debatavond over het Friese vraagstuk. Al enige maanden was het bestuur van plan, zo'n avond in te richten tot voorlichting van de Utrechtse studenten. De opzet was, ook een spreker van Friese zijde te doen optreden, doch niet minder dan zeven Friezen bleken het te druk te hebben. Tenslotte moesten we volstaan met de niet-Friese spreker. Ondanks het gure weer was de belangstelling groter dan voor enige andere bijeenkomst van onze afdeling na de oorlog.
De heer Van N. wilde slechts een inleiding houden als belangstellende nationaal-Nederlander, zelf geen Fries, doch van oer-Utrechtse familie. Duidelijk wees hij chauvinisme af: dat is slechts een parodie van het zuivere nationalisme, d.w.z. het weten, dat we door God gezet zijn in dit volk en dat we aan de geestelijke en materiële welvaart daarvan moeten meewerken. Volgens Foppema (met wiens open brief aan de ministerraad, opgenomen in Vrij Nederland van 24 November 1951, spreker het over het algemeen eens is) zijn de Friezen een deel van het Nederlandse volk, met een afzonderlijke plaats door hun eigen taal. Volgens spreker kan men beter zeggen, dat de Friezen een bij volk zijn, d.w.z. geografisch-politiek onlosmakelijk verbonden met het Nederlandse volk, doch kleiner. (Zoals men in de geneeskunde van bij-nier en bij-schildklier spreekt). Het wel en wee der Friezen (en Vlamingen) is dat van het Nederlandse volk.
Het Friese vraagstuk is al een eeuw oud en werd ± 1915 (Kalma, ± 1929 (Folkertsma) en ook nu weer acuut. Dezelfde Mr Wolthers, die nu in de zaak Fedde Schurer betrokken is, deed al enige jaren geleden van zich spreken door zijn weigering om Fries aan te horen. Toen schreef Schurer al een boos artikel in zijn Herenveense Koerier (zie de onlangs verschenen brochure De Friese kwestie, met artikelen uit niet-Friese kranten en tijdschriften tot Dec. 1951; in overgrote meerderheid blijken ze vóór de Friese zaak, ongeacht de richting van het blad).
Ten slotte las spreker een ontwerp-rekest aan de minister van justitie voor, waarin bezorgdheid over de tegenwoordige gang van zaken wordt uitgesproken. Tot de ‘rechten van de mens’ behoort toch ook, dat iedere volksgroep haar eigen taal en kultuur mag hebben, zeker als zij (zoals de Friezen) de staat niet onwelwillend gezind is. De eed in het Fries is terecht een van de hoogste eisen van taal en kultuur. De veiligheid van de staat vereist geen eentaligheid. De Rhaeto-Romanen zijn nog geringer in aantal dan de Friezen, maar toch is hun taal de vierde officiële in Zwitserland. In België heeft het Nederlands toch ook zijn plaats gekregen? Indien men voor slechts 15 miljoen Nederlanders het recht op een eigen taal wil verdedigen, dient men zelf eerst de taalminderheden recht te doen. Zo ruim mogelijk dient men vrijheid van taal en kultuur te geven, met als sjibboleth de eed in het Fries.
Het werd een levendig debat, zoals te verwachten was. De kernvraag was wel: wat zullen de gevolgen zijn? Zal er niet een grote versnippering ontstaan, doordat de andere volksgroepen (Brabanders, Limburgers enz.) hun rechten gaan opeisen? Duidelijk stonden hier de meningen tegenover elkaar. De Friezen zagen geen gevaar, maar sommige niet-Friezen wel. De inleider wees op de grote schavende invloed van pers en radio en achtte het gevaar niet erg groot, teminder daar het Brabants (eens de Nederlandse kultuurtaal!) veel meer gelijkt op het Algemene Nederlands dan het Fries. Tussen beide wereldoorlogen is het Hoogduits als schrijftaal in Limburg ongemerkt verdwenen, terwijl Eupen-Malmedy niet verfranst kon worden. Een tussentaal slaat gemakkelijk om, doch een germaanse kan men niet zo snel romaniseren.
Spreker wilde Friesland tweetalig maken, doch buiten Friesland zal men geen Fries kunnen toelaten in rechtbanken e.d. In Friesland daarentegen zouden de ambtenaren Fries dienen te verstaan en spreken, zoals in het voormalige Nederlands-Indië de rechters e.d. zich toch ook van de taal der bevolking bedienden. Een aanwezige Brabander wees op Brabantia Nostra, Brabants Heem e.d.: die zochten het toch niet in de taalstrijd. Hij was niet tegen spreken van dialekt, doch wenste politieke gevolgen te vermijden. De Friezen wezen erop, dat het Fries geen dialekt doch een taal is, niet gepropageerd door een intellektuele bovenlaag, doch de taal van de boeren. Een enkeling wilde niets meer van bezinning weten: de Friezen hadden nu lang genoeg gewacht. De inleider haalde echter Foppema aan: ze zijn niet gek, er is geen Chinese muur om Friesland mogelijk. In de praktijk zal men hopelijk van beide kanten redelijk inzicht tonen. De Friese houding is te verklaren als een reaktie op de bestaande toestand; het levensrecht om in zijn eigen taai opgevoed te worden, is op het ogenblik de Fries ontnomen, zoals voorzitter Van Blokland het uitdrukte.
H.J. Mijjer