De Zuidafrikaanse dichter Ernst van Heerden over ‘Vaderlandse Verse in die Ouere en Nuwere Afrikaanse Poëzie’
Op Dinsdag, 12 Februari 1952 te 20 uur hield de jonge Zuidafrikaanse dichter Ernst van Heerden een voordracht met declamatie over het hierboven vermelde onderwerp voor de Tak Oost-Vlaanderen van het Algemeen Nederlands Verbond te Gent in zijn lokaal van het Artevelde-huis, Paddenhoek. Een zeer talrijk en belangstellend publiek was opgekomen. De voorzitter van de Tak, de Hr C. de Wael, stelde de Zuidafrikaanse literator voor. De heer Ernst van Heerden verblijft thans te Gent voor de voorbereiding van zijn doctoraat in de Nederlandse letteren aan de Vlaamse Universiteit. Buiten zijn leraarsloopbaan in Zuid-Afrika is Drs Van Heerden zeer bekend als dichter van de jongste generatie: hij werd geboren in 1916. Drie dichtbundels zijn van hem bekend: Verklaarde Nag (1946), Weerlose Uur (1948), De Seven Vrese (1951). Weerlose Uur beleefde reeds drie drukken. Ernst van Heerden werd in de internationale poëzie-wedstrijd van de Olympische Spelen in 1948 voor de lyriek bekroond met de 2de prijs na de Fin Aale Zynni, die de 1ste prijs vreoverde met zijn ‘Lauwer voor Stellas’. Deze voordracht van Ernst van Heerden moet beschouwd worden als de inzet van de Van Riebeeck-herdenking, die ook te Gent in de loop van dit jaar zal plaats hebben.
De spreker bedoelt met ‘Vaderlandse Verse’ de poëzie, die zijn Zuidafrikaanse Vaderland bezingt, zonder daarom die gedichten uit te sluiten, die land en volk op een rechtstreekse wijze in hun lyriek betrekken. Het is de Patriotten-poëzie van de tweede helft der 19de eeuw, die het Zuidafrikaanse volk heeft wakker geschud. Europese literaire invloed, hoofdzakelijk Engelse en Nederlandse, wordt eerst merkbaar tussen 1890-1900. Van de Vlaamse dichters is Gezelle het meest bekend en geliefd.
De Patriotten-poëzie komt tot een hoofdpunt tijdens de Boerenoorlog en onmiddellijk daarna in 1902. De eerste grote dichter is Marais, een tragisch-lijdende, zachtzinnige persoonlijkheid. Naast hem is Jan Celliers meer een volksdichter, die er in slaagt de tragiek van het oorlogsbedrijf manmoedig te vermoorden: liefde voor de grond en liefde voor de stoere, Zuidafrikaanse boer, die op die weerbarstige grond leeft. (Ik hou van een man, die zijn man kan staan). Totius (Du Toit) is de derde klassieke dichter van die periode, zeker de persoonlijkste, die het aards gebeuren plaatst in het licht der eeuwigheid, meestal met gebruikmaking van symboliek, ontleend aan de bijbel. In zijn werk vindt men het duidelijkst de invloed van Gezelle. Twee figuren vormen de overgang naar een tweede generatie: C.L. Leipoldt en C.J. Langenhoven. C.L. Leipoldt is een ‘tegendraadse’ natuur. Hij verkiest de rauwe kreet van het hart en is wars van literaire schoondoenerij. Zijn poëzie is een protest tegen het bruut geweld van de oorlog, ze is vaak bitter en ironisch (‘Op een zeepkissie’).
C.J. Langenhoven is de dichter van de Zuidafrikaanse ‘Wellevenskonste’. Na een Engelsgezinde jeugdperiode werd hij een voorvechter van het Afrikaans, waardoor hij zich ontpopte als een schrijver van smeuig proza, een echte volksschrijver vol geestdrift, pit en geestigheid. Hij is de dichter van het nationaal Volkslied: ‘Die stem van Suid-Afrika’.
In de jongere poëzie heerst niet meer de geestdrift van de patriotten. Ze moet gezien worden in het raam van economische evolutie: de trek naar de steden en de industrialisatie. Sedert 1930 constateert men een geestelijke ontwrichting, die de sociale en de raciale problemen op de voorgrond brengt. De rustige gemoedelijkheid is geweken uit de poëzie. De moderne dichters zijn niet meer zoals hun voorgangers profeten, maar boetgezanten. Geen typisch locale en folkloristische literatuur meer, maar weerspiegeling van de ganse wereld binnen het Zuidafrikaanse kader. Volgens spreker is het nochtans onjuist de moderne Zuidafrikaanse dichtersgeneratie onnationaal te noemen. In Uus Krige, de zwerver, de voetballer en de filmacteur, hoe internationaal ook, leeft bestendig het heimwee naar zijn land (‘Die einde van die Pad’,‘Hart zonder haven’). Van Wijk Louw, die spreker de grootste dichter van Zuid-Afrika noemt, leeft ver van huis: hij is hoogleraar te Amsterdam. Als Zuid-Afrikaner is Van Wijk Louw zün tijd vooruit: hij behoort tot de geestessfeer van de Nederlandse dichters-tijdgenoten zoals Marsman en Roland Holst. Met ‘Die diepe Reg’ (1938) en vooral ‘Gedagtes van een soldaat’ heeft Van Wijk Louw het literair wereldpeil bereikt waardoor de Zuidafrikaanse poëzie voortaan niet onopgemerkt kan blijven in de wereldletterkunde.
De spreker besluit met een beschouwing over zijn vriend