Lezing van de heer A.A. Kleyn
Op Donderdag 29 Maart jl. hield de heer A.A. Kleyn, directeur van het Kon. Onderwijsfonds Scheepvaart te Amsterdam, voor de leden van de afdeling een voordracht over ‘Het onderwijs aan schipperskinderen en de vakopleiding voor de Rijn- en Binnenvaart’ in Pulchri Studio te 's-Gravenhage.
De heer Kleyn begon met een korte inleiding, waarin hij de ontwikkeling van de binnenvaart schilderde, van de trekschuit, over het zeilschip tot de stoom- en motorvaart op de binnenwateren, waardoor de tonnage van de schepen langzamerhand groeide van 60 à 100 tot ruim 4000 ton. Ook de werkingssfeer breidde zich daardoor uit. De eerste schippers waren beurtschippers of kleine handelaren (men denke aan de turfschepen), die in ten hoogste twee of drie provincies kwamen en na vrij korte tijd weer in de thuishaven terugkwamen. Door de mechanische voortstuwing en de verbetering van het vaarwater kwam hun werk op internationaal terrein te liggen, waardoor van een geregelde terugkeer in de thuishaven geen sprake meer was.
Dit alles was natuurlijk van grote invloed op het onderwijswezen, vooral het lager onderwijs.
Bij de schepen met een thuishaven was het mogelijk de kinderen met het oog op het onderwijs bij familieleden onder te brengen en zij bleven daardoor enigszins onder de hoede van de ouders. Toen deze thuishaven kwam te vervallen, werden de kinderen aan boord genomen en werd naar een mogelijkheid uitgezien om de kinderen zonder vaste woonplaats toch in staat te stellen om lager onderwijs te genieten.
Men begon scholen op te richten te Rotterdam, Amsterdam en Groningen, zodat de kinderen deze zouden kunnen bezoeken als het schip enkele dagen in een van die plaatsen kwam te liggen. Het nadeel was echter, dat de leerstof niet aansloot.
In 1943 ontstonden uniforme leerboeken met een uniform lesrooster. In 1946 werd een inspecteur voor het lager onderwijs aan schipperskinderen benoemd met standplaats Rotterdam en in 1950 werd dit onderwijs ondergebracht bij het buitengewoon lager onderwijs. Een administratieboekje, waarin de vorderingen der leerlingen werden aangetekend, ontstond. Uit de aard der zaak is dit onderwijs nog verre van ideaal en het schipperskind komt gemiddeld niet verder dan de 4de klas lagere school.
Ook aan het vakonderwijs wordt thans alle aandacht besteed, want de schippers, die thans in Europa rondtrekken en ook de riviermonden moeten bevaren, komen met het lager onderwijs en hun boordroutine niet meer uit.
Daarom is in 1937 te Rotterdam een nijverheidsschool opgericht voor jongens van 13-16 jaar. De school heeft een tweejarige cursus; een internaat is hieraan verbonden. Daarna gaan zij in de practijk en kunnen als zij ten minste 20 jaar zijn een diploma halen voor schipper Rijn- en Binnenvaart. Deze examens zijn geheel vrijwillig, doch het blijkt, dat thans ook van schipperszijde het afleggen van een bewijs van bekwaamheid noodzakelijk wordt geacht.
Na deze zeer belangwekkende voordracht werden nog enkele lichtbeelden over de Rijn- en binnenvaart vertoond.