Het Nederlands bij het onderwijs in Suriname
In ‘Oost en West’ van 7 Oct. 1950 troffen we in de rubriek ‘Kroniek van Suriname’ een bericht aan, dat onze bijzondere aandacht trok in verband met de uitsluiting van het Nederlands op scholen in Indonesië.
De Kroniek opent met een mededeling over Lelydorp (waar men proeven wil nemen met de vestiging van middenstandsbedrijven), zoals het blad opmerkt ‘genoemd naar Lely, de drooglegger van de Haarlemmermeer, van wie niet iedereen weet, dat hij ook een tijd gouverneur van Suriname was.’ Wij wisten dit wel, doch niet dat Lely de drooglegger was van de Haarlemmermeer. Dit werk toch was na lange voorbereiding twee jaren vóór Lely's geboorte reeds voltooid. Lely was de man van de plannen voor gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee, waarvoor hij ook heeft geijverd gedurende zijn herhaald ministerschap van Waterstaat.
Doch ter zake. Onder het hoofdje Taal vermeldt de kroniekschrijver dan het volgende:
‘In hetzelfde Lelydorp heeft het vooruitstrevende gouvernement dezer dagen een bibliotheek geopend. Het is met de gebruikelijke plechtigheid geschied. De opening viel ongeveer samen met het vertrek uit Suriname van prof. Hellinga, die voor hij vertrok zijn mening aan de pers over de taal heeft gegeven.
De professor zeide, dat de ‘tweede taal er moet komen’. Het Nederlands zal als de eerste ‘vreemde’ taal moeten worden onderwezen. Hij vond, dat het onderwijs in Suriname achteruitging en dat de onderwijzers weinig ‘hart’ voor de school hadden, en kwam dan steeds terug op zijn mening dat het Surinaams (waarschijnlijk bedoeld: taki-taki), het Hindoestaans en het Javaans als voertaal op de scholen moest worden ingevoerd. Het doet ons denken aan gesprekken, die wij eens op het eiland Curaçao voerden met fraters, die vergrijsd waren in het onderwijs en die misschien meer practische ervaring op dit typische terrein der tweetaligheid hadden dan professor Hellinga. Zij schudden hun grijze hoofden toen wij hun vroegen wat zij van het Papiament als voertaal op de scholen dachten - een probleem, dat in de Antillen eerder op de voorgrond treedt dan in Suriname, waar vrij algemeen Nederlands wordt gesproken. Zij zeiden: ‘Als je papiament als voertaal op de scholen invoert, dan zullen de ouders dat beschouwen als discriminatie. Zij willen hun kinderen naar een school sturen waar goed Nederlands wordt onderwezen, omdat dat de weg naar de wereld opent’. Als voorbeeld noemden zij het geval van een Statenlid, dat zich erg druk had gemaakt voor het Papiament als voertaal op de school. Toen zij hem vroegen: ‘Als die school er komt, stuurt u dan uw kinderen er ook heen?’, zei het Statenlid verwonderd: ‘Ik?... Ik niet... Ik stuur dan mijn kinderen naar de Nederlandse school’.
Vermoedelijk kan een soortgelijke verhouding ook wel in Suriname worden gevonden.’