Neerlandia. Jaargang 54
(1950)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandse taal in en buiten ons taalgebiedIn verschillende nummers van Juli en Augustus 1950 In van de Haagsche Post troffen we beschouwingen aan over dit onderwerp, waarop we gaarne de aandachtt vestigen van de A.N.V.-leden, die geen vaste lezers zijn van genoemd blad. Vooreerst dan op blz. 3 van het nummer van 15 Juli een uitstekend artike1 van Gerhard Werkman onder het hoofd ‘Nederlands, de Taa1 van Zeven Landen’. Daarin wordt de nadruk gelegd op het grote belang van een gemeenschappelijke taal niet alleen voor culturele aanrakingen, maar vooral ook voor de handel tussen verschillende landen. Als voorbeelden noemt de schrijver de zakenverbindingen tussen Spanje en Zuid-Amerika, Portugal en Brazilië, Natal en India Haïti en Frankrijk, enz. Laat ons voortgaan met de vreemde talen te leren, waarvan het gebruik ons het verkeer vergemakkelijkt met die landen, waar die talen landstaal zijn, doch het is ons belang de banden te behouden of te verstevigen met Suriname en de Antillen, zowe1 als met de Vlamingen in België en Belgisch Congo, met Zuid-Afrika en zo mogelijk met Indonesië, althans met de Nederlands sprekenden aldaar en met Nieuw-Guinea en daarbij kan het Nederlands goede diensten bewijzen. Doch niet alleen daar, maar ook in die streken, waarheen thans vele Nederlanders emigreren, wanneer die hun taal hoog willen houden. Ze kunnen gerust de taal van het land spreken, waar ze terecht komen, doch het kan hun slechts van nut zijn, wanneer niet alleen zij, doch ook hun afstammelingen onderling hun moedertaal blijven spreken en schrijven dus ook aan hun kinderen doen onderwijzen. De schrijver pleit voor een internationaal overleg tot samenwerking tussen de regeringen der Nedeerlands-sprekende landen of als de Nederl. regering in gebreke blijft voor particulier initiatief. In de rubriek ‘Het vrije woord’ op blz. 12 van hetzelfde nummer vinden we een ingezonden stuk van Dr André van Praag te Brussel als weerklank op een artikel over het Nederlands in België in het blad van 3 Juni jl. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
De voornaam duidt erop, dat wij met een man te doen hebben, hoewel de schrijver tot tweemaal toe spreekt van ‘ik zelve’ in plaats van ‘ik zelf’. De schrijver dan, zegt, dat hij sinds 1920 in België woont, reeds 15 jaar te Brussel de medische praktijk uitoefent, doch dat het hem slechts zeer zelden gelukt is, zich in het Nederlands bij zijn Vlaamse patiënten verstaanbaar te maken en dat hijzelf hen niet verstond als ze met hun dialect voor de dag kwamen. Te Gent vroeg de heer Van Praag meermalen in het Nederlands naar de weg en kreeg dan een antwoord in het Frans, ‘tot zijn ergenis’ schrijft hij er gelukkig bij. ‘Alleen dan’, zegt de schrijver, ‘is de taalstrijd in België gerechtvaardigd, als tegenover het Frans een beschaafd zuiver Nederlands wordt geplaatst en geen dialect’. Wij willen hier thans niet ingaan op de verschillende redenen, waarom op de scholen dikwijls aan het Frans de voorkeur wordt gegeven en op de waarde van taalenquêtes. Daarover heeft Neerlandia zich reeds herhaaldelijk uitgesproken. Natuurlijk propageren ook wij een grammaticaal zuiver geschreven Nederlands (voor zover daarvan thans nog sprake kan zijn) en zijn wij voorstanders van een beschaafde spreektaal, doch is er werkelijk zoveel reden om het Vlaamse dialect in dit opzicht zoveel achter te stellen bij de streektalen in Nederland? Zouden een rasechte Amsterdammer, een Hagenaar, een Scheveninger, een Groninger, een Zeeuw en een Limburger of Geldersman elkaar zo gemakkelijk verstaan? De staaltjes van vertaling uit het Frans, die de heer Van Praag geeft zijn belachelijk om het zeer zacht uit te drukken, zowel de officiële als de andere, doch de Redactie van de H.P. merkt terecht op, dat de taalstrijd met onze steun zeer nodig blijft. De heer C. van Drimmelen Nzn te Leiden, die te Vilvoorde heeft gewoond en over geheel België met vele Vlamingen zaken deed, heeft geheel andere ervaringen opgedaan dan de heer Van Praag. Hij schrijft (H.P. 29 Juli blz. 12): ‘Nu kan ik mij niet herinneren ooit een Vlaming ontmoet te hebben, die ik niet verstaan en begrijpen kon en omgekeerd was dat ook zo’. Ook te Gent had de heer Van Dr. nimmer last met zijn Nederlands. De gemiddelde Gentenaar kan iemand zowel in het Frans als in het Nederlands te woord staan. Wel spreekt men er onder elkaar veel Frans, omdat velen dat voornamer vinden. Dit is voor ons geen nieuws. Slechte vertalingen, bijv. van straatnamen en op spijslijsten komen wel voor, maar zijn geen reden om het Nederlands te verloochenen, wel om op verbetering aan te sturen. De lezer zie ook de brief van de heer Goossens in Neerlandia van Sept. '50. Apendans (straatnaam in 't hartje van Den Haag) als verbastering van Appendance is trouwens op zijn minst even dwaas als Bevredigingsplaats als vertaling van Place de la Pacification te Brussel. Op dezelfde bladzijde vinden wij een lange brief onder het hoofd ‘Gedurfde politiek gevraagd’ van de heer Mr S. Willinge Gratama te Zwolle, die begint met te constateren, dat ‘wanneer inderdaad hier en daar op de aarde onze taal nog gesproken wordt’, dat het geval is ‘ondanks ons’. ‘Want wij Nederlanders en speciaal onze Regering’, zo zegt de schrijver, ‘hebben niets gedaan ter bevordering van onze taal en onze beschaving in de wereld. Integendeel!’ Nooit gehoord van het Algemeen Nederlands Verbond? Ook te Zwolle heeft het Verbond een afdeling. In de eerste plaats, zo vervolgt de schrijver, misbruikt onze regering het voorrecht onzer bevolkingsaanwas door aan andere landen ‘Nederlanders cadeau te doen’. ‘Al die mensen’, zegt hij, ‘zijn voor Nederland verloren’. Niet ten onrechte constateert de heer W.G. een groot verschil met de emigrerende Engelsman, die overal Engels blijft spreken en wiens kinderen in taal, zeden en gewoonten Engelen blijven. Hij pleit dus voor onderzoek van de mogelijkheid tot emigratie naar Nieuw-Guinea en Suriname, Belgisch Congo en vooral Zuid-Afrika en wenst dat onze regering het initiatief neemt voor een daartoe strekkende conferentie. In de tweede plaats zal Nederland in de betrekkingen met Benelux de Vlamingen moeten steunen in hun strijd voor het Nederlands tegenover het Frans. En in de derde plaats moeten de Nederlanders zelven voor de rechten van hun taal opkomen, ook in eigen land. Juist, heer Gratama, dus steunt het A.N.V.! Een ander geluid laat de heer A.M. Gouweloos te Rotterdam horen in zijn brief in de H.P. van 5 Augustus d.a.v. (blz. 12). Hij spreekt van ‘een voor buitenlanders onuitspreekbare taal’. Is het Engels voor buitenlanders gemakkelijker uit te spreken? Gelukkig zou de schrijver, als hij zou emigreren, zijn kinderen althans het Nederlands laten bijhouden uit het oogpunt: Hoe meer talen men beheerst, hoe beter. Voor besprekingen met de Benelux-landen acht hij Frans het ‘meest geschiktst’Ga naar voetnoot1). Wel is het slechts voor een klein percentage de voertaal, doch de meeste anderen verstaan het ook wel. Daar komt bij ‘dat sommige uitdrukkingen nu eenmaal niet vertaald kunnen worden’. De schrijver noemt dan enige voorbeelden van letterlijke vertalingen uit het Engels van tot het idioom in die taal behorende uitdrukkingen in film-onderschriften en radio-aankondigingen. Die zijn natuurlijk gemakkelijk met veel voorbeelden aan te vullen in onverschillig welke taal. Doch iedere taal heeft zijn spreekwoorden die onderling soms geheel verschillen, doch dikwijls hetzelfde uitdrukken en anders neme men zijn toevlucht tot een omschrijving. Zo zal ieder Nederlander begrijpen wat men bedoelt als men een bepaalde ‘corveëer’ onder de soldaten aanduidt als voddenraper (voor straf), al is de Amer. uitdrukking ‘yardbird’ geestiger. De schrijver zegt tenslotte, ervan overtuigd te zijn, ‘dat zonder de aan Nederlanders eigen gave om zich geheel in te leven en aan te passen in die landen waar zij zich bevinden, het voor Nederland onmogelijk geweest zou zijn de plaats tussen de naties te bezitten, die het - ondanks alles - nu nog inneemt’. Wel, wij geloven, dat ook hier de waarheid in het midden ligt. Aanpassen en vreemde talen leren, uitstekend maar...... ons zelf zijn en blijven en ons niet in een hoek laten drukken. Om nu ook eens een Franse uitdrukking te gebruiken: ‘Qui se fait brebis, le loup le mange’.
Het bovenstaande was reeds geschreven (en bestemd voor het September-nummer van ‘Neerlandia’, doch de | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
plaatsing moest wegens ruimtegebrek worden uitgesteld). toen in een volgend nummer van de Haagse Post een antwoord verscheen van de heer Willinge Gratama aan de heer Gouweloos, waarvan we hier volledigheidshalve nog melding maken. Daarin beschuldigt de eerstgenoemr de zijn tegenstander zijdelings van gebrek aan gevoel voor eigenwaarde. Consequent doordenkend zou de laatste zich moeten afvragen ‘of het nog zin heeft in ons eigen land het Nederlands te handhaven’ en trots te zijn op ‘de prestaties van zo vele Nederlanders en Nederlandse instellingen’. En hetzelfde zou hij mutatis mutandis op alle andere landen kunnen toepassen. Maar hoe moeten we dan aan met de waarschuwing van onze minister van economische zaken, die zoals de heer Gratama terecht opmerkt, verklaarde een groot gevaar voor onze nationale volkshuishouding te zien in ‘de niet te verdedigen voorkeur, welke het Nederlandse volk aan de dag legt voor het buitenlandse product’. De heer Gratama eindigt met te wijzen op het goede voorbeeld van Luxemburg, waar met het oog op Benelux het Nederlands als leervak op de scholen ingevoerd. Ten slotte nog een uitstekend artikel van de heer Siegfried E. van Praag onder het hoofd ‘Vier soorten Nederlands in België’, waarin de schrijver zeer terecht waarschuwt tegen de verwarring die ontstaat door het op één lijn stellen van:
Zo hoort men in Brussel ook in slecht Frans vertaald Nederlands. De schrijver keurt natuurlijk het (dikwijls ambtelijke) vertaalde Frans volstrekt af, doch breekt een lans voor het eerbiedigen van ‘natuurlijke afwijkingen in het spraakgebruik’ (zie a. en c.), ten einde het verwijt te ontgaan van ‘voor schoolmeester te spelen’. R. |
|