hart. Er zat wat achter de geschenken en geschenkjes, waarmee hij anderen verblijdde.
Tante Van Ulsen die hem in zijn jeugd verzorgde en die hij later verzorgde, kende hem zoals bijna niemand hem kende.
Hij had behoefte aan vriendschap en liefde. En hij ontving die, omdat hij die gaf, al zou hij nooit het genoegen smaken van een eigen gezinsleven. Hij genoot in het kleine gezin van Busken Huet, al heeft hij deze nooit anders dan mijnheer Huet genoemd en al sprak hij zijn vrouw niet met haar naam Anne aan. Toch was hij er thuis en kon hij met de kleine jongen spelen als een vader.
Als tante Van Ulsen overleden is, schrijft Mevrouw Basboom-Toussaint, met wie Potgieter een veelvuldige briefwisseling onderhield, een troostbrief, die de man dâárom zo heeft getroost, omdat de schrijfster ‘zijn smart niet wilde verstoren door banale troostredenen.’ Zij herinnert er alleen aan, hoeveel hij voor haar en zij voor hem geweest is. En dan deze zin: ‘Ik kan nog zoo in stilte leven met mijn vader, dien ik liefhad als Gij haar.’
Het leed verklaart Potgieters eenzaamheid. Maar Gods goedheid doorbrak deze met het zonlicht van de vriendschap, die mensen hem bewezen.
Hij was van geboorte een Zwollenaar, maar onaamgename familieomstandigheden deden hem op zijn dertiende jaar naar Amsterdam verhuizen. Daar woonde hij dan bij zijn tante, een zuster zijner moeder. Zij voedde hem op en haar vriendin, met wie zij samenwoonde, had een leerhandel en in deze handel wordt Everhardus opgeleid.
Zo wordt hij handelsman, kantoorman. In 1827 vertrekt hij met de twee vrouwen, die hem als moeders verzorgden, naar Antwerpen en gaat hij in de suikerhandel. Hij maakt kennis met Jan Frans Willems, die hem vormt tot een mens met een warm nationaal gevoel. Met de Belgische opstand wijkt hij uit naar Amsterdam. Hij vervalt in een sombere stemming, niet het minst veroorzaakt door de gedachte dat zijn ‘arme moeder’ geen gelukkig leven had.
Op het terrein der liefde volgt de ene teleurstelling de andere.
Ook in Zweden, waar hij voor zaken enige tijd vertoefde en waar hij genoot van natuur en volksleven, wat blijkt uit zijn mooie bundel ‘Het Noorden’.
Meer dan één gedicht is gevuld met het verdriet, dat deze teleurstellingen met zich brachten. Lees maar ‘De Zangeres’, ‘De jonge Priester’ en ‘Hilda’ al is hier het leed van de dichter als weggestopt in anderer leed, een vorm van beheersing, die weer anders de zielestemming camoufleerde in zijn luchtige scherts en tintelend oog.
Potgieter heeft later bij gelegenheid van de Dantefeesten Italië bezocht met Busken Huet en we danken aan deze reis zijn gedicht ‘Florence’.
Wat is nu de betekenis van Potgieter voor ons nationale en sociale leven geweest?
Van Deyssel wilde in de tachtiger jaren Holland ‘hoog opstoten midden in de vaart der volken’. Ik wil in het midden laten wat daarvan terecht gekomen is. In dertig jaren kan er veel gebeuren, maar op literair gebied is de invloed der tachtiger beweging toch tot ongeveer die tijd beperkt, al heeft ze ook ongetwijfeld heilzame vernieuwing gebracht. Maar ze is bezweken aan haar eigen eenzijdigheid.
Potgieter heeft vóór Van Deyssel hetzelfde doel beoogd als deze onbarmhartige criticus en dit doel met vernuft gesteld. Z'n critieken overtreffen in waarde Van Deyssels bijna geniale scheldpartijen. In ‘De Gids’, enige jaren zijn tijdschrift, heeft hij de Jan Saliegeest gestriemd, gevonnist, verbannen. Wat hij óók deed in ander bouwend proza en levenskrachtige poëzie. Al heeft hij zich weleens verkeken op literatuur - ik denk aan de ‘Camera Obscura’.
In de allegorie ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ blijft er voor Jan Salie alleen nog beschikbaar een plaats op een hofje, waar hij zich zat drinken mag aan slemp, wat Potgieter betreft.
In ‘Haesje Claesdochter’ klaagt de Stedemaagd van Amsterdam over het verval, de verkwijning van het eens zo krachtige leven.
‘Heugenis van beter dagen
Scherpt den angel van het leed’.
Ze toornt over de verslapping, de verdorring, die zich allerwegen openbaart, herinnert aan de gouden eeuw, toen de Nederlandse leeuw de sleutels van de Sont droeg om de krachtige nek en de admiraalsstaf in de sterke poot. En roept tot vernieuwing.
‘Achter raakt, wie stil blijft staan.’
‘Ieder repp' zich, koen en knap’.
Stiltaanders straft hij meedogenloos af in zijn gedicht, waarin de twijfelaars met hun remmende bezwaren de Salies stijven in hun domme vooroordelen en vadsigheid. De smakeloosheid bespot hij in de poëzie over de Beurs van Zocher met het malle geveltje, dat door statige zuilen wordt gedragen.
Jan Salie! Jan Salie! ge komt hem telkens weer tegen in Potgieters vaderlandse poëzie en de dichter zelf erbij, die hem altijd weer over de knie legt.
‘Een wonder is de nieuwe Beurs’.
Wie gelooft het nog, behalve de Jan, die overal zijn congé kreeg vanwege zijn onbruikbaarheid! Lees de Liedekens van Bontekoe met de schalkse tafereeltjes en toneeltjes, die de oude tijd te over deed genieten. Toen Jan Compagnie wat in de melk te brokkelen had en de duiten verdiende onder de roffels der trommen, al had hij ook wel wat op zijn kerfstok. En die papegaai, ‘Lorretjen Kaporretjen’ - die een leventje had op zijn bruin gewreven stok in zijn glad geschuurde kooi en zich te goed deed aan vele klontjes ....
Hij kent wel ‘zijns gelijken die wandlen over straat, die met een degen prijken, die zitten in den raad en krijgen 't beste hapjen door krek te doen als Papjen’.
Ik weet wel, dat ook Potgieter niet ontkomen is aan eenzijdigheid, met name als hij gevuld met historische belangstelling het Rembrandt bijna kwalijk nam, dat hij de geschiedenis van land en tijd vergeten kon voor een oud wijfje, dat Hollands intieme leven beeldde.
Potgieter is de auteur van ‘Het Rijks-Museum’: het proza-monument voor onze zeventiende eeuwse grootheid, waartegen eigen tijd zo armelijk uitkomt.
Is er in onze literatuur proza, dat evenaart die meesterlijke vergelijking tussen de tijd, waarin ‘de Hollandse maagd haar oorlogszwaard of haar olijftak wierp in de weegschaal der volken van Europa’, waarin de marine haar triomfen vierde, de handel bloeide, waarin Holland ‘in menig vak van studie de vraagbaak was der beschaafde wereld’ en met zijn kunst aan de spits stond en de tijd, waarin de ‘roemloze rust’ in het binnenland en de wegstervende herinnering aan onze handelsgeest met de onverschilligheid voor onze schrale produkten