Neerlandia. Jaargang 54
(1950)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Ambtelijke taalHet gebeurt dikwijls, dat ons kantoor in de Surinamestraat opgebeld wordt door de ene of andere ambtelijke instantie met de vraag: ‘Hoe moet dit of dat geschreven worden?’ Of: ‘Is dat wel goed Nederlands?’ Soms bereiken ons ook brieven, die dezelfde bedoeling hebben. Wel een bewijs, dat er in de ambtelijke wereld de wil is om zuiver Nederlands te schrijven en wat ons nog meer verheugt, dat er belangstelling is voor deze kant van het ambtelijke werk. Wij kunnen dat niet anders dan toejuichen. En wij doen dat om meer dan één reden. In de eerste plaats wel hierom, wijl onze mooie Nederlandse taal een te kostbaar bezit is, dan dat we haar onachtzaam behandeld willen zien. Wie met de moedertaal op een ruwe, slordige wijze omspringt en wie het niet kan schelen of hij wel ‘zuiver’ spreekt en schrijft, zal ook met andere geestelijke waarden het niet zo nauw nemen. Hij weekt zich langzamerhand los uit het stamleven. Hij zakt weg. En wordt op de duur iemand, die zich niet meer Nederlander voelt. Hij wordt iemand, wie vele dingen, waaraan elk Nederlander, uit afkomst en traditie hecht, koud laten. Dat ambtenaren dus streven naar een zuiver gebruik van het Nederlands is voor het A.N.V. een feit, dat we met belangstelling en grote waardering zien. Zij toch nemen in ons nationale leven een zodanig belangrijke plaats in, dat hun invloed op dit gebied in de Staat, de provincie, de gemeente of het waterschap verstrekkende gevolgen kan hebben voor het goed gebruik van het Nederlands door allen, die in aanraking komen met door deze ambtenaren opgestelde wetten of geschreven brieven. Maar in de tweede plaats vinden wij deze belangstelling van de zijde der ambtenaren zo goed, omdat niet ontkend kan worden dat er in de ambtelijke taal, zoals wij die kennen, nog wel het een en ander verbeterd kan worden. Over de tekst onzer wetten zullen we hier maar niet spreken. Maar het is een niet te loochenen feit, dat sommige wetten bijna niet gelezen kunnen worden. Althans niet door een gewoon mens, die toch wel meent behoorlijk Nederlands te kunnen lezen. Natuurlijk zijn hier wel verontschuldigingen aan te voeren. Aan de wettelijke weergave van regelingen wordt nog al eens door velen ‘gedokterd’. En dat dit nu goed is voor de vorm, die tenslotte tot stand komt, geloven wij niet. Bovendien zwijgen we dan nog maar van de wijzigingen, die bij wijze van ‘amendement’ worden overgenomen; die evenmin altijd bidragen om de schoonheid van de taal en de stijl der artikelen te verhogen. En dan is er nog een derde reden. We hebben in de bezettingstijd de Duitse invloed ook op onze taal niet geheel ‘onschadelijk’ kunnen maken. Men spreekt van ‘germanismen’. En inderdaad, die zijn heel duidelijk aan te wijzen. Wat niet zeggen wil, dat onze ambtenaren in overgrote meerderheid deze invloed bewust hebben gewild. Maar onbewust hebben zij en wij allen toch wel wat geleden onder deze Duitse ‘taalinvasie’. Na de bevrijding dreigde het Engelse gevaar. En dat was nog erger, wijl we in onze bondgenoten geen vreemden, maar vrienden zagen. En volkomen terecht, natuurlijk. Tenslotte hebben we nu weer het opnemen van Nederland in internationale verbanden, we denken aan ‘Benelux’ in de eerste plaats, met de regelmatige uitwisseling van ambtenaren, hun voortdurende en langdurige besprekingen over en weer, het opstellen van voor de deelnemende landen geldende regelingen en het gevaar is lang niet denkbeeldig, dat ook daardoor, - zij het ongewild en onbedoeld, weer nieuwe gevaren dreigen voor de zuiverheid van onze Nederlandse taal. ⋆ ⋆ ⋆
Om al deze redenen doet het ons zo goed, dat uit de kringen der ambtenaren zelf stemmen opgaan, waaruit blijkt, dat zij die gevaren zien en er zich tegen willen wapenen. In een belangrijk boekGa naar eind1), dat reeds in 1939 verschenen is, wijdt de onder ons bekende Dr P.H. Ritter Jr een voortreffelijk artikel aan ‘De ambtelijke taal’. In de aanhef van dat artikel verwijst hij naar wat hij zelf reeds eerder geschreven had in ‘De Telegraaf’ van 12 Aug. 1937. Hij schreef daar het volgende: ‘Het ontbreekt onzenGa naar eind2) wetten al te vaak aan duidelijke, onomwonden ormuleering van de algemeene principes. Er heerscht een angstvallig streven, bij iedere bepaling terstond voor alle casusposities voorzieningen te treffen, al wat er zijdelings aan het voorschrift vast zit terstond in het voorschrift te betrekken, uitzonderingen en uitzonderingen op uitzonderingen aanstonds in de hoofdbepaling te benoemen, in stede van ze samen te voegen in een afzonderlijke bepaling. Bij zijn onderzoek naar de oorzaak van dit ambtelijk euvel stuit Dr Ritter allereerst op het ‘hierarchisch systeem’ der ambtenarij. Wat hij daarover schrijft is merkwaardig genoeg om het hier over te nemen. Hij schrijft dan: ‘Een brief wordt, alvorens hij uitgaat, aan eene reeks van herzieningen onderworpen. | |
[pagina 5]
| |
schakels dus, tusschen den persoon die den brief schrijft, en den persoon die hem teekent.’ En terecht, naar onze mening, vindt de heer Ritter de grondfout van de ambtelijke stijl hierin, dat ‘de ambtelijke briefschrijver verzuimt de aandacht van zijn lezers te prikkelen’ en hij noemt ‘vaagheid de grootste zonde van de corresponderende ambtenaar.’ Dr Ritter geelt enige staaltjes van die vage, nietszeggende uitdrukkingen, ‘verbredingen’ noemt hij ze of nog erger ‘slaapverwekkende elementen’, zoals: ‘desbetreffend’, ‘de genoemde Minister’, ‘de voormelde aangelegenheid’, ‘Ter fine van advies’, ‘ter adstructie zenden wij U’, enz. enz. Aan het slot van zijn verhandeling neemt hij enige brieven op, beoordeelt ze en zet er een naar zijn mening betere tekst naast. ⋆ ⋆ ⋆
Vanzelf betreft dit artikel van de heer Ritter meer de stijl dan de zuiverheid der taal. Maar, waar is de scheiding tussen die twee? Gelukkig ook de zuivere taal vindt bij de ambtenaar meer waardering. Wij ontvingen het Correspondentieblad van de ‘Centrale van Hogere Rijksambtenaren’ van Febr. 1950. Daarin begint Dr B.C. Damsteegt, op verzoek van de redactie van dit verenigingsorgaan, een artikelenreeks over ‘Taal en stijl’. Het eerste, inleidende artikel, heeft tot titel ‘Wat is goed Nederlands?’ Een vraag, die van meer dan gewone betekenis is. Hij wijst in dit artikel op de grote moeilijkheid, daarop steeds en onder alle omstandigheden een afdoend antwoord te geven en met voorbeelden toont hij aan, dat een Neerlandicus heel dikwijls in conflict komt, òf met zijn wetenschappelijk inzicht, òf met de eisen, die de didactiek aan hem stelt. Normen zijn zo moeilijk te stellen. En hij benijdt zijn collega in de wiskunde, die met zo'n heerlijke beslistheid kan zeggen: ‘Nee, dat is fout, dat moet zò zijn.’ Tussen twee haakjes: wij geloven dat dit niet door alle wiskundeleraren zal worden toegegeven. Tenminste niet in die vorm, zoals Dr Damsteegt dat stelt. Maar dat daargelaten. Er ligt in deze bewering van Dr Damsteegt waarheid. En toch - zo vervolgt hij, ‘Toch zou het naar mijn mening onjuist zijn, wanneer iedere neerlandicus op grond van deze en dergelijke gevallen zou weigeren normen te geven en zich zou bepalen tot een descriptieve werkzaamheid, hoe onmisbaar deze ook is. Het eenvoudig constateren van taalfeiten heeft voor de practijk weinig nut; de leerling op school vraagt als slotsom een afdoend antwoord op zijn vraag, de technicus en de ambtenaar zijn met taalkundige bespiegelingen weinig gebaat. En beter schijnt het mij daarom, dat althans de docent een normatieve werkzaamheid als een deel van zijn taak beschouwt en dat hij op voorzichtige wijze, nauw zich aansluitend bij de taal van beschaafd sprekende Nederlanders, die ook hij dient te observeren, met gelijke aandacht voor de ontwikkelingsverschijnselen en voor de oude normen, met erkenning dus van de spanningen in de hedendaagse taal, tracht te komen tot een antwoord op de vragen, dat de wankelen ènige steun geeft.’ Tot zover Dr Damsteegt. Het zijn wijze woorden, waarin voorzichtig de toestand beoordeeld wordt. Wij trekken er deze gevolgtrekking uit, dat er een beweging onder de Nederlandse ambtenaren gaande is, die duidelijk te kennen geeft, dat zij het voor de zuiverheid van het Nederlands willen opnemen. Dat geeft hoop. En dat stemt het A.N.V. tot dankbaarheid. § |