Uitbating der Steenkoolmijnen een gevaar voor de Vlaamse gaafheid van Limburg?
Door het Algemeen Vlaams Comité, bestaande uit afgevaardigden van de drie grote Vlaamse cultuurverenigingen, het Davidsfonds, het Vermeylen-Fonds en het Willems-Fonds, werd onlangs de volgende resolutie met eenparigheid van stemmen goedgekeurd en openbaar gemaakt:
‘Het Algemeen Vlaams Comité,
Vaststellend dat de uitbating van een groot deel van de rijke Limburgse ondergrond destijds werd geconcedeerd, zonder dat afdoende waarborgen werden bedongen voor de culturele gaafheid en de sociale zelfstandigheid van de Limburgse bevolking;
Vaststellend dat, in tegenstelling met hetgeen in het naburige Nederlands-Limburg gebeurde, de mijnbesturen en de door hen opgerichte mijndorpen volksvreemde eilanden geworden zijn, waardoor bij de bewoners een minderwaardige cité-mentaliteit werd ontwikkeld;
Vaststellend dat, eveneens in tegenstelling met hetgeen gebeurt in het naburige Nederlands-Limburg, de maatschappijen-concessiehouders zich beperken tot de ontginning van de kolenlagen zonder enige bekommernis om de verdere industriële uitbouw van de Vlaamse Provincie Limburg;
Overwegende dat de Staat, bij het verdelen van de kolenvoorraad in 1911, drie reserves heeft voorbehouden, bekend onder de naam reserves A, B en C.
dat thans de vraag gesteld is om die reserves onder de gevestigde concessiehouders te verdelen, waartoe reeds verzoeken werden ingediend;
Overwegende dat er in politieke, economische en sociale kringen verschillende onvattingen bestaan over de wijze waarop de kolenreserves moeten toegewezen worden,
dat het evenwel niet de taak van kultuurverenigingen is zich uit te spreken over de vorm van de nieuwe uitbatingen: staatsmijn - uitbating in regie - gemengde uitbating van Staat, Provincie en privé-kapitaal - toewijzing aan bestaande of nieuwe concessiehouders,
dat het echter wel hun taak is er over te waken:
1e | dat Limburg een gave Vlaamse provincie blijft en de uitbaters van Limburgse rijke ondergrond de ontwikkeling van de Limburgse bevolking in eigen aard en in eigen taal zouden bevorderen in plaats van ze tegen te werken. |
2e | dat de groeiende en zeer jonge Limburgse bevolking, met haar sterk arbeidspotentieel ter plaatse werk zou vinden; |
Wijst de Regering, het Parlement en alle betrokken Openbare Besturen op het uitzonderlijk belang van de te nemen beslissingen, waardoor de toekomst van Limburg voorgoed bepaald wordt;
Verzoekt hun met klem de uitbating van de rijke Limburgse ondergrond slechts te laten geschieden onder de uitdrukkelijke en ontbindende voorwaarden: de Vlaamse gaafheid van Limburg te waarborgen, het Vlaamse kultuurleven in die provincie te bevorderen en door de oprichting van de mogelijke nevenbedrijven de werkverschaffing voor haar jonge en talrijke arbeidskracht te verzekeren.’