Neerlandia. Jaargang 40
(1936)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Dietsch, Duitsch, NederlandschTen onrechte zien velen er een beetje tegenop, in het Wilhelmus te zingen van Oranjes ‘Duitsch bloed’. Toen ons volkslied ontstond - omtrent 1568 - had Duitsch een andere beteekenis dan nu. Men onderscheidde in de Middeleeuwen ‘drieëerhande Duitsche tonge t.w. Germanen, Vrancken ende Sassen’, die samen als Alemanen werden aangeduid. De Nederlanders waren Germanen, Duitschers in geheel anderen zin dan de Hoogduitschers die tegenwoordig als uitsluitend rechthebbenden op dezen naam worden aangemerkt. Duitsch, Duutsc of Dietsc was algemeen in zwang, het was de algemeene volkstaal van de, toen veel grootere, Nederlanden. Een Duutsc of Dietsc (Fr. Thiois Eng. Dutch) was iemand, die Nederlandsch sprak in tegenstelling met Walsch of Latijn. Men vindt het woord bij Maerlant, Stoke, Mieris, bij den dichter Willem van Hildegaersberch, in het Groot Placaet- en Charterboek van Friesland, vrijwel overal. De oorsprong van Duutsc en Dietsc was dezelfde; in Vlaanderen en Brabant werd gewoonlijk Dietsc, in Noord-Nederland Duutsc gebezigd. Dietsch had den zin van duidelijk, verstaanbaar, vandaar het woord beduiden of bedieden, duidelijk maken. Waaruit men zou opmaken, dat het woord, dat dus een Nederlandsch begrip was, niet uit het Oosten naar hier, maar van hier naar het Oosten is gegaan, waar het als een niet herkende verbastering van het gothische diudisko (heidensch) werd aanvaard. Dit tusschen haakjes. Jacob van Maerlant, die door Boendale den ‘vader der Dietsche dichteren algader’ en ‘thooft van alle Dietsche poëten’ is gedoopt, waarmee hij niet anders kon bedoelen dan Nederlandsche dichtersGa naar voetnoot1) gebruikte zoowel Dietsch als Duitsch voor hetzelfde begrip. In ‘Der Naturen Bloeme’ noemt hij Nederland het ‘Duitsche lant’. Bij Hildegaersberch lezen wij: ‘Te latine vortgebrocht - Entaer nae gheset in duitschen tale’. Melis Stoke vertelt ons, dat Pepijn de Korte heerschte over ‘alt Duitsche ende tWalsche’. Jan van Heelu draagt aan Vrouwe Margaretha van Engeland een gedicht op, waaruit zij, naar hij hoopt, Dietsch zal leeren. Heinric van Veldeke zingt: In Dutschen dichtete dit Heynryck
Die van Veldeken was gheboren
en een ander Limburgsch dichter laat Sinte Lutgardis, omdat zij ‘di Walsche sprake’ niet verstond, in een klooster gaan ‘dar Diedsche nonnen waren’, dus Nederlandsch sprekende. Een oorkonde bij van Mieris van 1310 handelt over een bede ‘in dezen Duitschen brief’ ghescreven ende in andere brieven in Latine gescreven’. Nog nadrukkelijker zegt de ‘Clerc uut den lagen Landen’ dat zijn woongewest ‘na den Duutsker talen is geheten Holtlant’. En dit is gebleven tot in de 17de, zelfs 18de eeuw. ‘Duitsch’ zegt Eelco Verwijs in zijn hierboven aangehaald lezenswaardig opstel, ‘was niet de benaming van het Hoogduitsch maar van het Nederlandsch’. Zoo behoeven wij dan niet veel moeite te doen, om bij onze zeventiendeeeuwsche dichters het woord Duitsch telkens aan te treffen. Brandt noemt Vondel den ‘doorluchtighsten der Duitsche Poëten’, die eere verdient overal ‘daar Duitsch gesprooken wordt’. Neem nu Uw Vondel voor U en vraag u af of Hoogduitsch hiermede iets te maken kan hebben! Vondel zelf zingt in een sonnet: Onduytsche pleyters, zwijght,
Ghy hebt uw tael vergeten.
Gaet, haelt uw moeders tongh....
waarmede hij, blijkens de volgende versregels bedoelt ‘plat en zuyver Duytsch’ = Nederlandsch. In zijn zang op de kroning van den Roomsch koning en keizer Leopold wenscht hij hem toe, dat hij ....den knoop der Nederlanden
Ongeschend houde en behoê
Voor onduytsch gebit en tanden.
In de zestiende tot de achttiende eeuw had Nederlandsch het woord Duitsch nog niet verdrongen. Men hoorde het | |
[pagina 242]
| |
alom. ‘We praeten immers allemael zuivere Duitsche tael’ leest men bij Langendijk. Jan Luyken noemde zijn gedichtenbundel, ‘Duitsche Lier’. Het woord kreeg de beteekenis van flink, goed rond Hollandsch, zooals bij Starter: ‘So mach ick dit glas wijns gaen lappen uyt een Duyts hart....’ en bij Coster ‘wij verstaen wel duyts’ in den zin van de landstaal. Hooft spreekt van de ‘duytshartigheid der Geuzen’, Nederlanders toch wel in hart en nieren. Ter aanduiding van het Middelnederlandsch in al zijn omvang lijkt Dietsch verkieslijk boven Duitsch, ook omdat het onderscheid tusschen Nederlandsch en Duitsch toen nog niet bestond. De dichter van het Wilhelmus, die den Prins de woorden in den mond legt ‘Een Prince van Oraniën ben ick, van Duytschen bloet’ kan wijzen op een beroemd voorbeeld: den vermaarden kruisvaarder Willem van Oranje, gewoonlijk Guillaume au co(u)rt nez genoemd, omdat hem in een gevecht een stuk van den neus was afgehouwen. Jacob van Maerlant noemt dezen Oranje ‘een goed Duitsch ridder’, ofschoon een edelman uit Zuid Frankrijk, die bijwijlen Karel den Groote vertegenwoordigde. Frankrijk was in dien tijd nog Duitsch; het rijk van koning Karel der Franken, een Germaansche volksstam, omvatte toen, zooals in de ‘Kronyk van Holland’ gezegd wordt ‘Nederduitschland, daer Walschlant mede toehoirde tot Parijs toe, ende oic mede Vrieslant, daer Hollant, Zallant, Drent end Twent ende alle tgesticht van Utrecht mede an hoirde’. Prins Willem I, graaf van Nassau-Dillenburg, erfde het prinsdom Oranje en het geheele bezit van den Nederlandschen tak der Nassaus. Hij was dus niet alleen Duitsch in den algemeenen zin maar ook in den toenmaligen zin van Nederlandsch. Met Nederland voelde hij zich en was hij één. Ten tijde van het ontstaan van het Wilhelmus duidde hij in een brief Nederland aan als ‘das gemein Vatterlandt teutscher nation’. Dat was de wordende Nederlandsche staat, dien hij zou verdedigen, rechtens als Nederlander, tegen het uitheemsche geweld van Spanje. C. |
|