Neerlandia. Jaargang 40
(1936)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Verovering van Koetsjin
| |
Voetspoor der VaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verledenXXXVIII.Al vóór Koetsjin gevallen was had Van Goens onderhandelaars naar verschillende naburige staatjes gezonden om met deze verdragen te sluiten tot het verkrijgen van den alleenhandel in peper tegen vastgestelde prijzen en was daarbij over het algemeen naar wensch geslaagd. Ook met den radja van Travancoor werd later, na eenige moeilijkheden, een dergelijk verdrag betreffende den peperuitvoer en den handel in opium gesloten, tevens een verbond van eeuwige vriendschap. Men wist den radja nog een dienst te bewijzen door als bemiddelaar op te treden bij moeilijkheden met naburige rijkjes. Bij een verdrag met den Noordelijken buurman van Koetsjin, den Zamorin van Kalikoet, werd bepaald, dat als compensatie voor zijn welwillende houding, het tegenover Koetsjin gelegen eiland Valpien aan zijn rijk zou worden toegevoegd. Aan den wensch van den Zamorin, dat Koetsjin zou worden teruggebracht in den toestand vóór het Portugeesche bewind, toen hij eenig gezag over dat rijk had uitgeoefend, werd door Van Goens, om staatkundige redenen, niet voldaan. Dit heeft men in Kalikoet nooit vergeven, ook al werd Kranganoor aan dit rijk afgestaan. Wijl het voor de controle op den peperhandel met het binnenland noodig was, dat deze geheel over de haven van Koetsjin werd geleid, streefde Van Goens er naar den toestand in het rijk geheel te beheerschen. Het liep de Compagnie mee, dat de kroonpretendent nog vóór de kroning kwam te sterven; zijn neef, die toen tot zijn opvolger werd verkozen, werd door Van Goens zelf de kroon op het hoofd gezet. Die kroon was versierd met het wapen der Compagnie; de afhankelijkheid van den vorst werd zoo op onmiskenbare wijze tot uitdrukking gebracht. Nadat van Goens ook nog de betrekkingen met eenige naburige rijkjes, | |
[pagina 124]
| |
Hendricus Adrianus Van Reede tot Drakesteyn.
PoerakhadGa naar voetnoot*), Mangat, Kailong en Vadakkumkur op bevredigende wijze had geregeld, vertrok hij naar Ceilon, het voorloopig bevel overlatend aan Jacob Hutstaart, die het in 1663 overgaf aan Ludolf van Coulster, het eerste afzonderlijk opperhoofd van Malabaar. Dit bleef echter tot den ambtskring van Van Goens, het gouvernement van Ceilon, behooren. Tot de mannen, die zich bij al het, in korten tijd volbrachte, omvangrijke werk bijzonder onderscheiden hebben, zoowel op militair als op politiek gebied, behoorde in de eerste plaats Hendrik Adriaan van Reede tot Drakesteyn, van hetzelfde Utrechtsche geslacht, waartoe ook de beroemde Godard Baron van Reede Ginkel, graaf van Athlone en baron van Agrim, tijdgenoot en vriend van den Koning-Stadhouder Willem III behoort. Van Reede, reeds als jongen van 14 jaar naar zee gegaan, had als luitenant op de vloot van Van Goens geplaatst, door zijn buitengewone bruikbaarheid de aandacht van deze getrokken en was bij allerlei moeilijke opdrachten als het ware zijn rechterhand geweest. Van Goens heeft dan ook jaren lang zijn diensten hoog gewaardeerd en van die waardeering herhaaldelijk in berichten aan de Regeering te Batavia doen blijken. In die goede verhouding kwam verandering toen Van Reede, na eenige jaren op Ceilon werkzaam te zijn geweest, in 1669 werd benoemd tot ‘Commandeur van Malabaar’, echter niet ondergeschikt aan Van Goens, maar rechtstreeks onder het bevel van de Hooge Regeering. Wellicht is die benoeming, welke Van Goens zeer geprikkeld heeft, een gevolg geweest van een intrige en heeft daarbij de bedoeling voorgezeten de goede verstandhouding tusschen deze beide krachtige mannen te verstoren. In dat geval is men er uitstekend in geslaagd; want men heeft de trouwe vrienden tot doodsvijanden gemaakt. Botsingen op principieel gebied konden, waar de inzichten van deze sterke persoonlijkheden op menig gebied uiteen liepen, niet uitblijven. Bij Van Goens, van kind af aan in de Compagnie groot gebracht, hoe ruim van blik en breed van opvatting ook, woog het geldelijk belang van de Compagnie, zooals hij het inzag, het zwaarste. De aristocraat Van Reede beschouwde zich echter in de eerste plaats als het hoofd van het gewest, boven alles voor den plicht gesteld dat tot ontwikkeling te brengen. Autocratisch van aanleg, zich gevoelende als een verlichte despoot, trad hij daarbij vaak trotsch en aanmatigend op, en heeft zich zoodoende en ook door zijn meedoogenlooze strengheid tegen alle plichtsverzuim, onnoemelijk veel vijanden gemaakt. Zijn niet altijd strikt vasthouden aan het monopoliestelsel, zijn groote uitgaven tot verbetering van de vestingwerken, voor het stichten van mooie gebouwen en tuinen en tot verfraaiïng van zijn residentie, hebben aanleiding gegeven tot aanvallen op zijn | |
[pagina 125]
| |
beleid van de zijde van zijn vroegeren chef Van Goens en zijn vele andere vijanden, waarbij zelfs zijn eerlijkheid werd in twijfel getrokken. In een memorie aan de Regeering, geschreven in 1677, kort nadat hij het bewind in Malabaar had neergelegd, is hij tegen die beschuldigingen opgekomen, en heeft daarin omgekeerd kritiek uitgeoefend op het beleid van Van Goens op Ceilon, waar hij door zijn vroegere werkzaamheden aldaar, ook goed met de toestanden bekend was. Aan het slot schreef hij de merkwaardige woorden: ‘Zoo wij nu in de landen, die wij van de Portugeezen gewonnen hebben, de volken niet beter en zachter dan zij, maar nog erger regeeren, dan zullen zij zeker niet nalaten ook anderen tegen ons tot hunne hulp in te roepen, gelijk zij met ons tegen de Portugeezen gedaan hebben’. Zeer in 't kort moge hier de verdere geschiedenis van dezen buitengewonen man volgen. Voor meer uitvoerige mededeelingen moge ik verwijzen naar de sympathiek geschreven artikelen van Prof. P.J. Veth in ‘De Gids’ van 1887 en van S. Kalff in ‘Elsevier's Maandschrift’ van 1905 ‘De Maecenas van Malabaar’. Na zich in 1677 te Batavia tegen de
Plant uit de ‘Hortus Malabaricus’
aantijgingen van zijn vijanden verdedigd te hebben, is hij als commandant eereer retourvloot naar het vaderland terug gegaan. Aldaar heeft hij zich, behalve aan andere werkzaamheden, gewijd aan de uitgave van zijn beroemde boek, de ‘Hortus Malabaricus’. Dit reuzenwerk op plantkundig gebied in 12 deelen, met 794 platen, bevattende beschrijvingen van tallooze, op Malabaar en ook wel elders voorkomende boomen, kruiden en andere gewassen, heeft hij in hoofdzaak gedurende zijn verblijf in Malabaar samengesteld. Verschillende Europeesche en ook Indische geleerden, plantenkenners en teekenaars hebben hem daarin bijgestaan; ook Indische vorsten hebben er aan medegewerkt door in hunne tuinen planten te doen aankweeken. Van de, in de Latijnsche taal, verschenen uitgave zijn twee deelen door Dr. Abraham Pott in het Nederlandsch vertaald onder den titel ‘De Malabaarsche Cruythoff’. In 1684 is Van Reede weder naar Indië onder zeil gegaan als Commissaris-Generaal der Heeren XVII, met opdracht een onderzoek in te stellen omtrent misbruiken, achteruitgang vanden handel en middelen tot herstel, in het bijzonder in ‘De West van India’, d.w.z. | |
[pagina 126]
| |
Ceilon, Malabaar, Soerate, Coromandel en Benggala. Hem was een zeer uitgebreide volmacht verleend. Onderweg heeft hij de Kaap aangedaan en is na een verblijf van eenige maanden naar Ceilon gezeild, waar een van zijn eerste daden is geweest het uit zijn ambt ontzetten van Rijcklof van Goens den Jongere, den zoon van zijn vroegeren beschermer en vriend. De reden, waarom hij dit gedaan heeft, is nooit met zekerheid bekend geworden. De Regeering te Batavia heeft geen termen gevonden Van Goens schuldig te verklaren. In December 1686 is deze naar het Vaderland vertrokken en op die reis overleden. Zijn afzetting heeft een zeer pijnlijken indruk gemaakt en is door velen Van Reede hoogst kwalijk genomen. Bij de verdere onderzoekingen zijn Van Reede en zijn toegevoegde commissarissen, met ijzeren hand, en volgens sommige - ook hoogstaande - tijdgenooten niet altijd rechtvaardig te werk gegaan. Havart doet in zijn ‘Op- en ondergang van Coromandel’ daaromtrent uitvoerige mededeelingen. Het aantal geschorste ambtenaren was zoo groot, dat Van Reede spottenderwijze werd genoemd ‘Jan Schorsal, die ons al schorsend regeert’. Men was doodsbang voor hem, en toch is hij, als vroeger gezegd, er niet in geslaagd de misbruiken op afdoende wijze uit te roeien. Tijdens zijn verblijf in Benggala in 1687 heeft Van Reede een reis met een gezantschap gemaakt naar den Groot-Mogol Aurengzebe, die toen juist het rijk van Golconda onderworpen had, en heeft hij voor de Compagnie belangrijke handelsvoordeelen weten te bedingen. Daarna is hij naar Coromandel getogen, waar hij geruimen tijd gebleven is. Een van zijn voornaamste werken aldaar is geweest het overbrengen van de residdentie van den gouverneur van Paliakata naar Negapatnam. Hij heeft die stad tot een sterke vesting gemaakt, naar het voorbeeld van de door Coehoorn aangelegde vestingwerken om Naarden; daarbinnen een prachtige woning voor den gouverneur en verblijven voor de bedienden. Ook hierop hebben zijn vijanden een scherpe kritiek uitgeoefend en hem verspilling van compagniesgelden verweten, even als vroeger te Koetsjin. In 1691 is Van Reede naar Soerate gegaan, om ook op dat kantoor met onderhoorigheden een onderzoek in te stellen. Hij heeft de stad echter niet bereikt, maar is onderweg op zee, na een kortstondige ziekte overleden. Er is wel beweerd, dat hij vergiftigd is; daarvoor is echter het bewijs niet geleverd. Zijn familie heeft te Soerate, waar hij met groote praal is begraven, een prachtig
Het grafgedenkteeken voor Van Reede tot Drakesteyn te Soerate.
grafmonument voor hem opgericht, dat nog bestaat en een van de voornaamste bezienswaardigheden van de stad vormt. F. DEKKER. (Wordt vervolgd.) |
|