Het minst van al is het toch echter wel te verdragen, dat men nu, terwijl in het heden allerwegen en voortdurend sloopingswerk aan onze heiligste volksgoederen wordt verricht, openlijk en, zooals in Amsterdam, nog wel bij een galavoorstelling, niet schroomt erbij te lachen, dat een inderdaad heldhaftig verleden door het slijk wordt gesleurd.
Het is ons in de geschiedenis der laatste tientallen jaren meer overkomen, dat wij ontstelden van het zich in ons volk openbarende schrijnende tekort aan waardeering, aan liefde voor en aan gepasten trots op eigen aard. Ik kan mij echter voor het oogenblik geen geval herinneren, waarbij dit gebrek aan nationale fierheid zóó fel tot uiting kwam.
Het is noodzakelijk bij dit feit even te blijven staan. Immers de beteekenis, het wezen zelf der nationale gedachte, de levensadem van ons Verbond zijn in het geding. Is het nationale verband niet anders dan een administratieve eenheid, een werkgemeenschap, een koöperatie, waar men in zijn vrijen tijd los van staat, ja, dan is tot op zekere hoogte de onverschilligheid te verklaren van vele Nederlanders voor dit verband. Dan is dit verband slechts van zeer nuchteren en zakelijken aard en dan is ook te verklaren de geringe geneigdheid om daarvoor offers te brengen. Tot ingrijpende offers voor een koöperatie, voor een handelszaak, die slechts voor een zeer klein deel de eigen ‘zaak’ zou zijn, laat men zich allicht niet gemakkelijk bewegen.
Maar de beteekenis der nationale gedachte, zooals wij die met bezieling kunnen verdedigen, is wel van volkomen anderen aard - en hier ligt de kern van het streven van ieder, die het begrip overgave en dienst aan de zaak des volks tot een maatschappelijk geloofsartikel heeft gemaakt. Het nationale verband omsluit een groep menschen van een bepaald type die, in het groote geheel der menschheid gezien, in algemeenen zin de dragers zijn van zekere begrippen over eer en trouw, recht en waarheid, plicht en geluk, en andere, van zedelijken aard. Het is het gevoel van verwantschap op dit gebied, het gevoel van, ondanks alle maar al te bekende gebreken, op dit gebied van het voorgeslacht een kostbaren, gelijk gerichten drang naar beter en hooger leven te hebben geërfd, een goed dat men slechts gezamenlijk kan bewaren; dit alles is het wat aan ons nationale streven in diepsten grond warmte en geestdrift verleent. Dat doet het geloof, dat wij, juist door onze gezamenlijke geaardheid, door de zedelijke idealen, die ons kenmerk zijn, als volk een taak in de wereld hebben.
Het zijn deze aan onze volksliefde ten grondslag liggende gevoelens, die blijkbaar aan zeer velen en zelfs aan hooggeplaatste personen vreemd, of althans bij hen wel zeer op den achtergrond gedrongen zijn. Ik wil niet prat gaan op in een ver verleden door Nederlanders begane militaire heldendaden, noch op in dien tijd ook in zaken des geloofs betoonde, bewonderenswaardige offervaardigheid, maar wel houd ik staande dat de geschiedenis van den volksstrijd tegen Spanje elk rechtgeaard Nederlander lief en dierbaar moet zijn. Die strijd heeft in ons volk de kiem der in zijn ziel levende idealen tot grootsche ontwikkeling gebracht. Ontkenning van den moed dier mannen, de beschuldiging van eerloosheid dier vrouwen zijn onduldbaar.
Men heeft in dit verband zich nog verscholen achter het feit dat Boom in België ligt, zoodat den Hollander deze smaad niet zou treffen! Inderdaad ligt Boom in België, maar het is wel droevig dat men ons zulk scheef geschiedenisonderwijs heeft gegeven, dat met zulk een ‘argument’ indruk kan worden gemaakt op de openbare meening. Alsof men in dien tijd, in de 16de eeuw, onderscheid maakte tusschen de Nederlanders van Noord en Zuid, alsof er toen verschil geweest was! Wat geschied is, zij inmiddels voor ons een goede les.
Zijn er thans onder ons nog die twijfelen aan de dringende taak van ons Verbond? Die twijfelen aan de vraag, of ons volk in nationaal opzicht een slapheid vertoont die meer dan droevig, die ontstellend, ja onrustbarend is? Die niet inzien, dat deze slapheid, behalve ‘slechts’ onze welvaart en onze onafhankelijkheid, ook het behoud onzer geheele geestelijke en zedelijke waarde in gevaar brengt?
Laat ons den ernst van den toestand inzien en met meer kracht dan ooit ons werk voortzetten.
Ter Neuzen, 17 Febr. 1936.
H.G.C. COHEN STUART.