stroomopwaarts van het tegenwoordige Calcutta, is het eerst in 1632 gekomen. Men heeft toen gebruik gemaakt van het gunstige oogenbilk, dat de Benggaleezen de Portugeesche ‘bandieten’ met groot verlies uit Hoegli hadden verdreven. Men hechtte aan dat kantoor waarde vooral met het oog op de mooie verbinding langs de rivier met het binnenland, de zich daar bevindende talrijke steden en met de Compagniesloge te Agra. (Zie de kaart op blz. 182 van het Decembernummer 1935). Die loge was wel gesteld onder het beheer van Soerate aan de Westkust, maar langs de Ganges veel gemakkelijker en althans veel veiliger te bereiken dan over land van Soerate uit, waarop ik hierna zal terug komen. De vestiging te Hoegli viel in den beginne alles behalve mede. De tegenwerking zoowel van de zijde der bevolking, als van den gouverneur des Sultans was een tijd lang zoo groot, dat de directeur van Coromandel, Carel Reynierse, ernstig geadviseerd heeft het kantoor op te heffen en te Pipeli, aan de zee te gaan zitten. De gouverneur-generaal Van Diemen zag evenwel in den Gangeshandel een groot belang en heeft doorgezet. Machtsvertoon, geduld en beleid hebben toen ook hier tot een bevredigenden toestand geleid. Het kantoor is eerst ondergeschikt geweest aan den gouverneur van Coromandel; later is het rechtstreeks onder de Regeering te Batavia gesteld.
De vestiging beperkte zich niet tot Hoegli, later vervangen door die in het nabij gelegen Zjinsoera, maar ook honger de rivier op, te Razjimahal, te Patna, te Zjapara, te Kazima Basar, een voorstad van Moersjedabad, te Dakka, aan de uitwatering van de Brahmapoetra, werden met toestemming van den Keizer, compagnieshuizen gebouwd. Overal waar wij zaten, had ook de Engelsche Compagnie een loge; op enkele plaatsen zaten ook de Franschen.
Behalve een groot aantal grafsteenen en graftomben - waaronder zelfs zeer monumentale - waarop wij later zullen terugkomen, herinneren nog verschillende bouwwerken, aan die vestigingen. Maurits Wagenvoort heeft zijn reeds meer genoemd artikel, waarin de geschiedenis onzer vestiging in Benggala levendig wordt beschreven, met eenige fraaie foto's van nog bestaande gebouwen der Compagnie verlucht. Zoo treft men daarin aan afbeeldingen van de vroegere opiumfactory te Patna, die hoewel vergroot, thans nog als zoodanig in gebruik is; van het Hollandsche kerkje te Zjinsoera, eveneens nog in gebruik bij de Engelsche High Church; van een Hollandsch woonhuis aldaar, nog bekend als ‘The Dutch villa’.
Langen tijd is de vestiging in Benggala vooral financieel voor de Compagnie van belang geweest. Wel ondervond men nog af en toe moeilijkheden van de knevelarijen der onderkoningen en stedehouders en later ook van de herhaalde opstanden en burgeroorlogen in het groote Hindoestansche rijk, die vooral in Benggala werden uitgevochten, maar ondhr de leiding van flinke directeuren gingen de zaken over het geheel niet kwaad en wist de Compagnie ook goed haar gezag te handhaven. De tweede helft der 18de eeuw bracht hierin, evenals elders, verandering.
De Engelsche Oost-Indische Compagnie, die in den beginne minder in de melk te brokken had dan de Nederlandsche, nam in de 18de eeuw in beteekenis toe, terwijl onze Compagnie, al was het nog niet in het oog vallend, verzwakte. Kort na den dood van den grooten keizer Aurengzebe trad in het rijk een toestand van anarchie in. De Mahratta's, de Perzen, de Afghanen uit het Westen, de krijgshaftige volken uit de bergen in het Noorden deden invallen en drongen ver over de grenzen door. De vroegere onderkoningen en stedehouders gedroegen zich als onafhankelijke vorsten; de verwarring, die tientallen van jaren duurde, nam hand over hand toe. Van dien chaos wist de plaatselijke leider van de Engelsche Compagnie, de geniale en energieke Robert Clive, handig en door alle mogelijke middelen, ook omkooperij, intriges, geweld, gebruik te maken om de Engelsche macht sterk uit te breiden en hoe langer hoe meer over de Indische onderkoningen den baas te spelen.
F. DEKKER.
(Wordt vervolgd.)