Roer om!
Gerard Ruttens ‘Dood Water’.
Bij een vorige gelegenheid hebben wij in dit tijdschrift uiteengezet, welke waarde voor de toekomst der Nederlandsche filmnijverheid moet worden toegekend aan het geestelijk peil dezer productie. Dat wij dit waarschuwend woord toenmaals schreven onder den indruk van hetgeen op dat oogenblik uit de nationale studio's was gekomen, zal den lezer ook zonder dat hem dit met zooveel woorden gezegd werd, voldoende duidelijk zijn geweest. Wij hadden achter elkaar zien verschijnen: ‘De Jantjes’, ‘Bleeke Bet’ en ‘Malle gevallen’ en het behoeft geen betoog, dat er over oorspronkelijkheid, of inhoud of zelfs maar zuiver technische vormgeving nog niet bovenmate te juichen viel. De zaak stond eigenlijk zoo, dat wij ons oprecht verheugden over den moed en den ijver der ondernemers, die hier de grondslagen trachtten te leggen van een nieuwe nationale bedrijfsmogelijkheid - een perspectief, dat wij in deze benarde tijden waarachtig minder dan ooit mochten onderschatten. Het sprak daarbij vanzelf, dat deze pioniers geen al te groote risico mochten loopen en deswege hun producten terugschroefden tot een geestelijk peil, dat een zoo algemeen mogelijk succes in het vooruitzicht stelde. De mislukking van één of meer dezer aanvangspogingen kon de totale vernietiging van de nauw begonnen activiteit beteekenen.
Gerard Rutten.
Publiek en critiek schenen dit gelijkelijk te voelen: de toon der pers was over het algemeen welwillend met een licht accent op het ‘hierna beter’ - het publiek scheen evenzeer voorloopig meer het Nederlandsche in deze werken te waardeeren dan de films zelve. Maar er viel toch een vrij duidelijke verwachting waar te nemen dat deze koers van het, laat ons zeggen: àl te populaire, niet heel veel langer kon worden gevolgd.
In zooverre scheen de tijd rijp voor een radicaal omgooien van het roer - wanneer daar niet de gevaarlijke filmpractijk ware. Wij wisten n.l. wel zooveel van het bedrijf uit buitenlandsche voorbeelden, dat niets moeilijker valt dan het nemen van een dergelijk besluit. Daar is in de eerste plaats de doodelijke angst om in vredesnaam niet ‘te hoog te grijpen’.... een bezetenheid, die zich uit het millioenenpubliek en de millioenenonkosten der film niet moeilijk laat verklaren. Dan is daar de neiging tot ‘serie-productie’ - de ongeneeslijke dwangvoorstelling, dat een éénmaal verkregen succes 10 maal herhaald kan worden. Men behoeft waarlijk geen ingewijde te zijn in het film-Jeruzalem, om te weten hoe een bepaald soort films tot zeeziek-wordens toe wordt uitgebuit. Wij hebben de ‘gangster’-films gehad, de oorlogsfilms, de gevangenis-films en tenslotte de revue-films. Keer op keer bleek glashelder, dat zelden of nooit de bijval van het eerste werk terugkwam, laat staan een schier eindelooze herhaling van eenzelfde onderwerp door het publiek werd aanvaard. De belangstelling zakte meestal na het eerste treffen met beangstigende snelheid en vooral de later komende eindigden meestal in een roemloos fiasco. 't Schijnt echter dat zulk een waanvoorstelling met de hardhandigste lessen spot; nog tot op den huidigen dag kan geen onderwerp succes hebben, of men kan er zeker van zijn dat een taaie serie navolgingen aan de beurt is. Het schijnt soms wel of wij hier met een soort bedrijfs-bijgeloof te doen hebben.... zooals het spelersinstinct of de zeemanslegenden!
Wie met deze omstandigheden rekening hield, zag althans de naaste toekomst voorloopig nog met weinig optimisme tegemoet - vooral waar het teere, jonge plantje der Nederlandsche industrie meer dan ooit tot groote omzichtigheid noopte. Toen na ‘De Jantjes’, ‘Bleeke Bet’ op het slappe koord verscheen, hield menigeen op grond van het fameuse seriebijgeloof zich het hart vast voor een lange en vermoeiende reeks z.g. ‘volksfilms’ in hetzelfde genre - zelfs al bleek met ‘Malle gevallen’ de belangstelling aanzienlijk gedaald. Met deze feiten voor oogen moest dus wel het verschijnen van Ruttens ‘Dood water’ een heugelijke verrassing beteekenen. Want inderdaad werd in deze film - vroeger en krasser dan men had durven hopen - het roer omgegooid.
* * *
‘Dood water’ bleek n.l. een werk te zijn, dat radicaal durfde breken met de meest geheiligde en onaantastbare beginselen der z.g. ‘publiek-film’. Het deed afstand van het geijkte liefdes-verhaaltje als spil der handeling. Het toonde den moed (o, wonder!) een film te geven zonder de onvermijdelijke cabaret-scène. Tenslotte bracht het een idee van groote nationale beteekenis als grondgedachte. Ziedaar een drietal ongehoordheden, die op zichzelf reeds ‘Dood water’ tot iets opzienbarends stempelden - zonder dat men nog melding maakt van de zeer vrije artistieke behandeling. Bij dit alles trof echter in den opzet een kijk op het publiek, die om den dood niet van scherpzinnigheid en zakelijk inzicht verstoken bleek... een kwaliteit, zonder welke iedere film-activiteit ten doode is opgeschreven. Het was zeer juist gezien een nationale