Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Voetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 177]
| |
een anderen fantast Nicolaes Cornelisz Schaepekaes de Witte, uit Alkmaar, door Jacobus Gruterus aan Rodenburch aanbevolen. Deze Schaepekaes diende aan den koning drie toegelichte voorstellen in, waarvan - bij Theodorus Rodenburch.
(Naar een kopergravure door L. Kilian.) den toenmaligen stand der techniek - wel het meest fantastische was, met acht schepen naar Algerië te varen, daar de gansche Algerijnsche vloot en de stad Algiers in de lucht te laten vliegen en vervolgens te plunderen. Die vernieling wilde hij bewerkstelligen door een ‘crachtich vuijrwerck’, waartoe hij genegen was van te voren voor den koning een demonstratie te houden, om de kracht van dat ‘vuyrwerck’ aan te toonen. De koning is echter niet op de voorstellen ingegaan. Hij schijnt te zijn beschouwd als een ‘chevalier d'industrie’. Of dat juist is geweest met het oog op zijn Algerijnsche plannen, kan ik niet beoordeelen. Wel is mij echter bekend, dat Schaepekaes een zeer bekwaam waterbouwkundige is geweest; dat hij in Italië uitmuntend werk verricht heeft bij pogingen tot het droogmaken van een gedeelte der Pontynsche moerassen, een werk dat eerst in onze dagen, door het toedoen van Mussolini, op krachtige wijze is teneinde gebracht. Dit Nederlandsche werk is onlangs door Dr. Hoogewerff, bij de plechtige inwijding van het ‘Institutum Neerlandicum’ in tegenwoordigheid van den Duce, ook met blijkbare instemming van dezen herdacht. Schapekaes' bekwaamheid blijkt ook nog hieruit, dat la Rochelle, de Hugenotenstad, die langen tijd als onneembaar beschouwd werd, in 1628 tot de overgave gedwongen is op vrij wel dezelfde wijze, als volgens een door hem in November 1621 aan Lodewijk XIII daarvoor aangeboden plan, n.l. door het bouwen van hoofden in zee. Vrij zeker heeft men daarbij zijn voorstellen wel geraadpleegd. Nog op ander gebied zijn Nederlanders in Deenschen dienst werkzaam geweest. Tot de onderwerpen, waarvoor koning Christiaan IV een groote belangstelling aan den dag heeft gelegd, behoorden ook de betrekkingen tot de landen in het hooge Noorden, vooral Groenland. Reeds tegen het einde der 10de eeuw hadden de Noormannen daar kolonies gesticht; er zijn zelfs bisschoppen van Groenland geweest; een IJslandsche schrijver, Jonas Arngrim vermeldt daarvan een volledige lijst. Tusschen IJsland en Groenland heeft een tijdlang een belangrijk handelsverkeer bestaan. Een ernstige ziekte omstreeks 1350 heeft echter onder die Groenlandsche kolonisten een groote slachting aangericht; daarop zijn gevolgd aanvallen van de vijandige Eskimo's tegen de zeer verzwakte bevolking; dientengevolge zijn die kolonies te niet gegaan, en zijn de betrekkingen van Noorwegen en IJsland met Groenland vanzelf geheel opgehoudenGa naar voetnoot*. Twee eeuwen later heeft Christiaan III getracht weder betrekkingen met Groenland aan te knoopen, maar daar is niets van gekomen. Christiaan IV heeft dat werk opnieuw aangepakt en op de energieke manier, waarop hij alles deed. In 1605 en de beide volgende jaren heeft hij drie expedities uit doen rusten van eenige schepen, die ook inderdaad op Groenland en in Straat Davis zijn geland. De pogingen om met de inboorlingen - toen alleen Eskimo's - vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen, zijn echter mislukt, zoodat men het voorgenomen doel niet heeft bereikt. Voor ons is deze aangelegenheid van belang, omdat, al stond ook een Deensch officier aan het hoofd van die expeditiën, de leiding toch weer was opgedragen aan een Zuid-Nederlander, Olivier Brunel, geboren te Brussel, een man, die door zijn langdurig verblijf in, en zijne betrekkingen met Noord-Rusland aan de Nederlanders onschatbare diensten bewezen heeft en beschouwd mag worden als de grondlegger van den later zoo belangrijken Nederlandschen handel op die Russische streken. Hij is een man geweest van Europeesche vermaardheid, over wien een uitgebreide literatuur bestaat; aangezien zijn verdere werkzaamheid echter valt buiten de perken van dit opstel, zal ik daarover thans niet uitweiden. In een der volgende artikelen hoop ik meer van hem te vertellen. Het mislukken van de aanknooping van betrekkingen met Groenland bracht daarom niet het einde van des konings bemoeiïngen met het hooge Noorden. In 1596 was door Heemskerck en Barents Spitsbergen ontdekt; men wist toen echter nog niet, dat het een eiland wasGa naar voetnoot**. Door velen, o.a. door den koning, werd geloofd, dat het vast zat aan Groenland, en daarop grondde hij zijne aanspraak op Spitsbergen als Deensch of Noorweegsch gebied. De eerste jaren na die ontdekking werd van Spitsbergen weinig nota genomen; toen echter Hudson, bij een zijner, toen in Engelschen dienst, verrichte ontdekkingsreizen, in 1608 ook op Spitsbergen terecht kwam, en de aandacht vestigde op den rijkdom van de zee aan walvisschen, walrussen en zeehonden, en het groote voordeel, aan de jacht op die dieren verbonden, zonden | |
[pagina 178]
| |
ondernemende Engelsche kooplieden een jachtexpeditie uit, ook met opdracht de zeeën verder te onderzoeken; een voorbeeld dat spoedig door de Hollanders gevolgd werd. De voorloopige resultaten lokten uit tot voortzetting van het bedrijf. In Engeland werd een compagnie opgericht, die het monopolie kreeg voor de visscherij op Spitsbergen. Wijl men in Holland inzag, dat het, tot verweer tegen de Engelsche concurrenten, die van den beginne af een minder vriendschappelijk karakter droeg, noodig was, sterk te zijn, volgde men ook hier weer het Engelsche voorbeeld door eveneens zich te vereenigen in een maatschappij met een monopolistisch karakter. Deze maatschappij, waarvan het eerste hoofd was Lambert van Tweenhuysen, ook al weer een Zuid-Nederlander, kreeg den naam van ‘Noordsche Compagnie’. Het aan haar, in den beginne voor slechts enkele jaren verleend octrooi werd herhaaldelijk verlengd tot het jaar 1642, toen de walvischvaart in de Nederlanden vrij werd verklaard. F. DEKKER. |
|