een Nederlandsche filmnijverheid kan worden opgetrokken, is een voldoende opbrengst binnen de vaderlandsche grenzen, waarbij desnoods dan nog Vlaanderen, de koloniën en misschien Zuid-Afrika kunnen worden gerekend. Op zijn beurt is dit afhankelijk van de belangstelling, die er bij de Nederlanders voor een Nederlandsche geluidsfilm bestaat. Hoe is het daar nu mee gesteld?
Ik wil gaarne bekennen, dat ik, wat mij persoonlijk betreft, hier aanvankelijk uiterst voorzichtig tegenover stond. Sinds jaar en dag lag ons land, onbeschermd open voor den inval der vreemd-talige films en het polyglottisch instinct van den Nederlander gevoegd bij zijn internationaal aanpassingsvermogen - plus de harde noodzakelijkheid (er waren eenvoudig geen andere films!) maakte dat men zich met een ietwat verbijsterende gemoedelijkheid in de omstandigheden schikte. Week-aan-week zag men het groote publiek in al zijn lagen filmdrama's verorberen waarvan met groote waarschijnlijkheid vastgesteld kon worden, dat zij slechts door een zeer klein deel behoorlijk konden worden verstaan. Een korte ‘opgedrukte’ tekst hier en daar bleek voldoende om de geschiedenis duidelijk te maken - en met stoicynsche gelatenheid verdroeg de gemiddelde bioscoopbezoeker langdurige gesprekken in het Duitsche en Amerikaansche ‘slang’, waarvan hij geen jota verstond. Men gewende zich er blijkbaar met ontstellende snelheid aan, den dialoog als een te verwaarloozen bijkomstigheid te beschouwen en zich tevreden te stellen met de grovere omtrekken van het filmverhaal.
Het was alles met elkaar genomen, geen aangename toestand, want het gevolg was een soort van afstomping ten onzichte van de fijnere deelen, die ook een juiste waardeering van het filmwerk, ev. film-kunstwerk, onmogelijk maken. Het aloude feit, dat men ‘niet beter wist’, gaf hier waarschijnlijk den doorslag. Het staat inderdaad zeer te bezien, of het publiek dezelfde gelatenheid had betoond, wanneer het reeds met Nederlandsch sprekende films had kennis gemaakt. De hardnekkige voorkeur der Franschen voor cinegrafisch werk in eigen taal kan hierbij als vingerwijzing dienen.
Intusschen was het voorbeeld van de practijk noodig, om deze veronderstelling in ongedacht sterke mate te bevestigen. De eerste twee belangrijke Nederlandschsprekende geluidsfilms gaven te dezen aanzien verrassende resultaten - in de eerste plaats voor de breede massa, doch niet minder voor het publiek, dat zich met meer of minder recht voor polyglottisch versleet. Laten wij het maar allen bekennen, dat ons na het aanschouwen van ‘Willem van Oranje’ en ‘De Jantjes’ de schellen van de oogen - beter gezegd: van de ooren vielen. Het feit opzichzelf, dat men zijn gedachten-motor niet behoefde in te schakelen op de toch altijd onwennige vreemde taal - werkte als een opluchting. Het was een ongekend (en onvermoed!) genot, niet onder-de-hand vlijtig en in het zweet zijns aanschijns ieder woord te hoeven vertalen, uit vrees dat een belangrijk of vermakelijk onderdeel der handeling verloren zou gaan. Het was een ongedachte verrijking der emoties, iedere uitdrukking, iedere zinswending op zijn beteekenis te kunnen proeven.... het spel van zegging en uitdrukking tot in bijzonderheden te kunnen volgen. In het bijzonder ‘De Jantjes’ werkten in dat opzicht uiterst verhelderend. Niemand zal dit knappe amusementswerk voor een letterkundig unicum willen verklaren - het beschikte daarvoor noch over de geschikte handeling, noch over de aanmatiging. En toch - hoeveel rijker, hoeveel fonkelender werd iedere scène, ieder gesprek door het eenvoudige feit, dat het in de eigen taal was gedacht. Een liedje, een kwinkslag, een gevoelig woord.... hoe simpel en bescheiden ook op zichzelf, kreeg door het vertrouwde idioom een tienvoudige beteekenis.
Natuurlijk wil deze overweging in niets te kort doen aan het axioma, dat de geluidsfilm geen ‘gefotografeerd tooneel’ mag wezen - dat het beeld hoofdzaak blijft en het gesproken woord ondergeschikt. Maar dat gesproken woord is er dan toch maar en het wil evengoed tot zijn volle recht komen als de fotografie, de tooneelschikking en de montage. Dit besefte zoowel de filmfijnproever als de onverschillige amusementsklant, nadat de eerste Nederlandsche geluidsfilms waren gelanceerd en het is zeker niet te boud gesproken, hierin een scherpe prikkel te zien voor de belangstelling van het Nederlandsch publiek ten opzichte van de Nederlandsche geluidsfilm.
* * *
Het spreekt vanzelf dat men voorzichtigheidshalve in het groote succes van ‘De Jantjes’ wel degelijk het nieuwe van het geval dient te verdisconteer en. De vraag of deze sterk gebleken belangstelling voor de Nederlandsch-sprekende film zich ook in de toekomst zal handhaven, hangt nog van andere factoren af. In de eerste en voornaamste plaats van de kwaliteit.
Iedereen, die het goed meent met een Nederlandsche filmindustrie (en wie zou dit niet?) kan niet hartgrondig genoeg wenschen, dat de kwalitatieve waarde der Nederlandsche productie in de eerste plaats door de vervaardigers zeiven zal worden ingezien. ‘De Jantjes’ was een onbestreden succes - niet alleen omdat het werk een populairen inslag toonde, doch ook wel degelijk wijl het daarnaast onloochenbare hoedanigheden bezat. Wij behoeven hier volstrekt nog niet aan filmkunst in hoogeren zin te denken, wanneer wij dit volmondig erkennen. Er is een vakmanschap - een fantasie en een vinding, die zoomin het eenvoudige amusementsproduct als het artistieke werk missen kunnen. Een oorspronkelijke gedachte, een amusante handeling, een goedgeplaatste geestigheid.... ziedaar elementen, welke het bioscooppubliek, dank zij een langdurige en gevaarlijke buitenlandsche mededinging, heeft leeren eischen. En niets kan noodlottiger blijken dan de meening, dat ook het minder goede goed genoeg is - mits het maar voldoende populair, öf grappig of sentimenteel wordt opgediend. Het is een noodlottige vergissing te veronderstellen, dat ‘alleen slechte films het doen’ gelijk in sommige filmkringen nog maar al te zeer gebruikelijk is. Een productie, die zich blind zou staren op de populaire deelen van een film als ‘De Jantjes’ en voortaan haar heil zou zoeken in het Justus-van-Maurikachtige gegeven, de cabaret-liedjes en de revue-grappen, zou aan de mogelijkheid tot een duurzame Nederlandsche filmnijverheid den nekslag geven.
Daarom geldt voor Nederland - in nog veel sterker mate dan voor de buitenlandsche film - de vraag naar de oorspronkelijke gedachte, d.i.: naar het scenario. Een nieuwe gedachte in pakkenden vorm is voor de Nederlandsche filmindustrie goud waard. Voorloopig stelt men het met routinierswerk: pasklaar gemaakte scenario's meerendeels vervaardigd naar populaire tooneelstukken of bekenden letterkundigen arbeid. Dit gaat zeer zeker goed, zoolang als het duurt.... d.w.z. voor één, twee, misschien drie films. Wanneer echter het nieuwtje van eigen