Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 97]
| |
100.000 zilveren daalders van den Zweedschen Staat te vorderen. Zijn zoon Johan, te Amsterdam geboren, die te Leiden in de rechten gestudeerd heeft, en een korten tijd een hoogleeraarsplaats aan het Amsterdamsch Atheneum bekleed heeft, is volgens Wrangel, ook als Willem Usselincx.
(Ets van W. Steelinck naar een oud schilderij.) burgemeester van Gothenburg, in Zweedschen dienst geweestGa naar voetnoot1). Hij is in den Zweedschen adelstand opgenomen en ligt in de kerk te Riddarholm begraven. Cabelieaus dochter Margaretha heeft tot koning Gustaaf Adolf in een liefdesbetrekking gestaan en hem een zoon geschonken, Gustaf Gustafsson van Wasaborg, die tot den vrede van Munster het bisdom Osnabrück heeft bezeten. Een ander Nederlander van grooten naam, die lang te Gothenburg vertoefd heeft, was Dr. Jacob van Dijck, ridder en heer van Salnecke (Upland), geboren te Haarlem. Als gezant van Zweden bij de Staten heeft hij herhaaldelijk het sluiten van leeningen in de Nederlanden, ten behoeve van Zweden, weten te bewerken en subsidiën van de Staten los weten, te krijgen, waaraan de berooide schatkist in Zweden steeds groote behoefte had. Verder regelde hij den verkoop van koper, het voornaamste Zweedsche artikel van uitvoer, in samenwerking met den ook reeds vroeger genoemden Nederlander Janus Rutgersius, die eveneens in Zweedschen dienst was. Hij had een belangrijk aandeel in het tot stand brengen van het handelsverdrag tusschen de Staten en Zweden in 1614, dat in hoofdzaak tegen Denemarken gericht was. In later jaren werd hij eerst commissaris; en in 1620 burggraaf van Gothenburg, welke betrekking hij tot aan zijn dood in 1631 heeft vervuld. Als diplomaat en als commercieel agent stond hij, zoowel in Zweden als in de Nederlanden, in hoog aanzien. Hij was bevriend met Vondel, die hem in 1628 te Gothenburg bezocht heeft; en bij zijn vertrek een geestig sonnet naliet: ‘Als een tol aan den Zweedschen koning, den Heer Jacob van Dijck in Gothenburg betaald’. Verschillende bekende Nederlandsche families te Gothenburg, als van Ackeren, van Eyck, Braunjohan, van der Hagen, van Schoting, Hartzen, Amija, hebben aan de stad burgemeesters en raden geschonken of zijn stamvaders geworden van aanzienlijke Zweedsche geslachten; een Amija monsterde bijv. in 1688 een der naar Nederland vertrekkende Zweedsche regimenten van het hulpkorps van Lewenhaupt af. De reeds eerder genoemde Willem Usselincx verkeerde ook een tijd lang te Gothenburg, waarheen hij, ter bevordering van de haringvisscherij, Nederlandsche visschers deed overkomen. Fr. Demminck bouwde aldaar de eerste haringbuizen. Nederlandsche boeren en tuinders vestigden zich in den omtrek der stad en voorzagen van daaruit de tuinen der kasteden van zaden, bollen en planten. Er is eigenlijk geen enkel gebied geweest, waarop te Gotheniburg, in de 17de eeuw, de Nederlanders niet aan de spits hebben gestaan. Bij het in de 18de eeuw ingetreden verval van de Republiek is dit echter langzamerhand veranderd. * * * Van bijzonder groote beteekenis zijn geweest de handelsbetrekkingen tusschen Zweden en Nederland. Gustaaf Adolf zag reeds dadelijk bij zijne aanvaarding van de regeering in, dat, wilde hij de welvaart van zijn land verhoogen en tevens de middelen verkrijgen voor zijn oorlogsuitrustingen, het noodig was het voorbeeld te volgen van de Republiek der Vereenigde Provinciën en den handel en de scheepvaart in zijn rijk zooveel mogelijk te bevorderen. Met het oog daarop stichtte hij in 1615 de ‘Kopercompagnie’, in het belang van den handel in koper, het voornaamste uitvoerproduct van zijn land, vooral in die roerige tijden van overwegende beteekenis als onmisbaar voor de vervaardiging van oorlogsmaterieel. De trouwe Abraham Cabelieau zal ook hier wel weer zijn raadsman zijn geweest, hij werd althans de eerste directeur der compagnie. Al jaren te voren, n1. in 1608, had Cabelieau getracht een handelmaatschappij op te richten voor den handel op Perzië; aangezien de geldmiddelen daarvoor in Zweden alleen niet te krijgen waren en ook omdat op een hevigen strijd tegen de Portugeezen gerekend moest worden, trachtte hij zulks te doen in samenwerking met de kort te voren opgerichte Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. Van de oprichting is echter weinig terecht gekomen; de Staten waren allesbehalve op Zweedsche mededinging gesteld. Omstreeks 1623 dook in Zweden een plannenmaker op, op veel grootscher schaal, in den persoon van Willem Usselincx, een in 1567 te Antwerpen geboren Zuid-Nederlander, die op ongeveer 30-jarigen leeftijd in Noord-Nederland was gekomen, aldaar vergeefs getracht had groote ondernemingen op touw te zetten, en na veel tegenwerking en teleurstelling te hebben ondervonden, naar Zweden was getrokken, om daar den koning Gustaaf Adolf zijne diensten aan te bieden, in de hoop bij deze een williger oor te vinden voor zijn plannen dan in de Republiek. Een prachtige studie over dezen hoogst merkwaardigen man is indertijd verschenen van de hand van Prof. Dr. G. Ligtenberg in de Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis, IXe Jaargang. Usselincxs leven is ook beschreven door J. Franklin Jameson ‘William Usselincx founder of the Dutch and Swedish W.I. companies’. Zeer in het kort deel ik hieronder iets mede, ook omtrent zijn vroeger en levensloop in de Nederlanden, omdat dit voor de beoordeeling van zijn latere verrichtingen in Zweden noodig is. Hij is een man geweest van genialen aanleg, ver vooruitzienden blik, onuitdoofbare energie, die zijn geheele leven, met voorbijzien van zijn eigen belangen, onvermoeid gevochten heeft | |
[pagina 98]
| |
voor de totstandkoming van zijn grootsche plannen, maar ze alle heeft zien mislukken en tenslotte moe en afgetobd in het kerkje van het stille Noordhollandsche dorpje Egmond Binnen is begraven. 's Mans grootste gebrek is geweest dat hij zijn tijd ver vooruit was en denkbeelden koesterde, die eerst eeuwen later algemeen zijn doorgedrongen. Hij kwam, na geruimen tijd in Spanje, Portugal en de Azoren te hebben vertoefd en, daar veel over Amerika te hebben gehoord, in Holland aan in den tijd, toen ook daar ernstig over de vaart op Amerika en Guinea gedacht werd, om als mededingers van de Spanjaarden en Portugeezen op te treden; plannen waaraan in de laatste jaren der 16de eeuw door ondernemende Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden ook gevolg is gegeven. Toen 20 Maart 1602, vooral door toedoen van Oldenbarneveld, de Vereenigde Oost-Indische Compagnie was opgericht, rees bij Usselincx het denkbeeld ook een West-Indische compagnie te stichten, zoowel met het doel handel te drijven, als om de Spanjaarden in hunne rijke goud- en zilverlanden afbreuk te doen. De tijd voor het aanvragen van octrooi voor zulk een onderneming was niet gunstig; de onderhandelingen over het sluiten van het bestand waren n.l. juist begonnen. Oldenbarneveld en de Staten van Holland verlangden naar vrede, waren daarom op die plannen in het geheel niet gesteld en werkten tegen; ook na het sluiten van het Twaalfjarig bestand bleef die tegenwerking voortduren. Inziende dat er voorloopig van zijne plannen toch niets kon komen, legde Usselincx ze voorloopig opzij en wierp zich op wat anders: het droogmaken van Noorden Zuidhollandsche meren. Zijn krachtige financieele steun heeft zeker de totstandkoming zeer bevorderd van die groote ondernemingen, die duizenden tot heil zijn geweest; hem heeft die deelneming evenwel geen zegen gebracht; hij heeft er al zijn geld bij verspeeld en is failliet gegaan. In 1617 is hij opnieuw begonnen te werken voor zijn vroegere plannen, niettegenstaande de tegenwerking van Holland en de O.I.C. Ten slotte is in 1621 aan de compagnie octrooi verleend en is zij inderdaad opgericht. Maar het was een geheel andere compagnie dan Usselincx gewild had. Het strenge monopoliestelsel, waarbij ieder, desnoods met geweld, geweerd werd, die geen deelgenoot was, achtte hij zeer verkeerd. Bovendien was zijn doel geweest in Amerika koloniën te stichten van Europeanen, vriendschappelijke aanraking te zoeken met de inboorlingen, hun beschaving en welvaart te brengen, en zoo aan de overzijde van den oceaan een onder Nederlandschen invloed staand, bevriend rijk te stichten, in nauwe handelsbetrekking staande met het moederland, ten bate van beide partijen, Met zulke denkbeelden behoefde men in het begin der 17de eeuw niet aan te komen; de tijden waren er lang niet rijp voor; zulke plannen moesten wel mislukken! Usselincx zag in dat hij in de Nederlanden het pleit verloren had; en na eerst het voornemen gekoesterd te hebben zich te Dantzig te vestigen, en na een kort verblijf in Denemarken, toog hij naar Zweden om daar zijn geluk te beproeven. Door Dr. Jacob van Dijck, den burggraaf van Gothenburg, voorgesteld aan koning Gustaaf Adolf, ontwikkelde hij dezen zijn plannen, waarnaar de koning voorshands wel ooren had. In 1624 had hij een ontwerpoctrooi in 37 artikelen gereed voor een ‘Generaele Comp. voor de commercie ent de zeevaert op de landen van Africa, Asia, America en de Magellanica, binnen de limiten, hierna uitgedrukt’. In de toelichtende memoriën bepleitte hij ongeveer dezelfde denkbeelden, die hij vroeger in Nederland verkondigd had. Kernkamp maakt in zijn Scandinavische Archivaliën melding van verschillende, ter zake in het Stockholmsche Rijksarchief aanwezige bescheiden betreffende die ‘Generale Compagnie’, o.a. een stuk ter aanprijzing daarvan, beginnende aldus: ‘Nademael Godt Almachtigh na sijne onbegrypelycke wijsheyt de werelt alsoo heeft geschapen ende geordonneert, dat hij elck landt sijn besonderen segen heeft verleent, soo sijn de menschen daerdoor beweeght ende genootsaeckt geworden tot ontdekkinge en besettinge van nieuwe landen’ enz. Ik haal hier deze woorden opzettelijk aan, om te doen zien, hoe Usselincx zich in zijne, ook voor den koning bestemde, stukken van de Nederlandsche taal bediende; dat Gustaaf Adolf inderdaad de Nederlandsche taal zeer goed verstond, blijkt ook uit de door den koning onderteekende goedkeuring van het ontwerpoctrooi, waarin enkele veranderingen door hem zelf zijn aangebracht, n.l. eenige Hollandsche woorden zijn doorgeschrapt en in het kantschrift door Duitsche bijschrijvingen vervangen. Usselincx kreeg vergunning in Zweden met onderhoorige landen te reizen, propaganda te maken voor de op te richten maatschappij, die den naam zou krijgen van ‘Suijder Compagnie’ en te trachten het noodige kapitaal bij elkaar te krijgen. Voorspoedig ging dat in den beginne niet; Zweden was een arm land en de hoogere standen gevoelden weinig voor den handel. Nadat echter het octrooi in 1626 was verleend en de koning en zijn kanselier Oxenstjierna er zich persoonlijk mede bemoeiden, kwam er in zoo verre voortgang, dat een compagnie, voorloopig op kleine schaal kon worden opgericht; maar voor het uitreeden van een schip waren de middelen nog niet voldoende. Intusschen ging Usselincx in Esthland, Lijfland, Littauen en Koerland voort met zijn propaganda; ook in Nederland werd propaganda gemaakt. Een dankbaar werk was dat niet, en daar kwam nog bij dat de Zweedsche regeering het hem toegezegde salaris niet betaalde, waardoor hij bijna armoede leed. Bij zijn thuiskomst kwam hij tot de aangename ontdekking, dat zijne mede-directeuren, tijdens zijne afwezigheid, en geheel buiten hem om, geld van de compagnie hadden gestoken in allerlei ondernemingen, die er niets mee te maken hadden, o.a. in de reeds vroeger vermelde ‘Koper-compagnie’ en een, door De Geer opgerichte touwslagerij! Dit was Usselincx te machtig; hij keerde naar de Nederlanden terug om te probeeren of hij de West-Indische Compagnie in de door hem gewenschte banen kon leiden en tevens of hij daar geld voor zijne Suyder Compagnie los kon krijgen. De Suyder Compagnie was inmiddels samen gaan werken met de in 1629 ook al weder door Cabelieau opgerichte ‘Scheepvaart-compagnie’; een maatschappij, op aandringen van den koning gesticht, die schepen noodig had met het oog op zijn deelneming aan den oorlog in Duitschland; de compagnie had de verplichting op zich genomen 18 schepen te bouwen en uit te rusten, die in vredestijd voor de koopvaardij, in oorlogstijd als oorlogsschepen gebruikt zouden worden. Usselincxs verblijf in de Nederlanden, waar zijn succes niet groot was, duurde niet lang. Met nieuwen moed begon hij een propagandatocht in Noord-Duitschland te Emden, Hamburg, Stralsund, Stettin; hij volgde den koning op zijn zegevierenden veldtocht dwars door Duitschland; trachtte in Frankfort, Heilbronn, Neuren- | |
[pagina 99]
| |
berg, zelfs tot in Ulm toe, de landsgrooten en kooplieden voor zijn plannen te winnen, zoowel met woord als geschrift; maar overal stootte hij op geldgebrek, angstvalligheid of onverschilligheid, niettegenstaande de hem door Oxenstjerna medegegeven aanbevelingsbrieven. Toen in 1632, na het sneuvelen van den koning in den slag bij Lützen, de krijgskansen keerden en na den ongelukkigen slag bij Nördlingen zelfs een noodlottige wending voor Zweden dreigden te nemen, en men aansluiting zocht bij Frankrijk, om gezamenlijk de keizerlijke legers te keeren, trachtte hij ook daar, bij Richelieu hulp te vinden; en toen dit niet gelukte, andermaal in Nederland, Zweden en Noord-Duitschland, met niet veel grooter succes. Aan al die mislukkingen waren zijn Nederlandsche landgenooten lang niet vrij van schuld; door zijn propaganda had hij zich vele vijanden gemaakt; het ontbrak niet aan personen, die hem bij de Zweedsche autoriteiten zwart maakten als een ‘infaam persoon, die alleen eigen gewin zocht’ of hem, als Samuel Blommaert, afschilderden als ‘een man van weinig reputatie en crediet’; en het bleef niet alleen bij woorden. Hadden Usselincx's mede-directeuren reeds in 1628, tijdens zijn tocht in de Baltische landen, allerlei ongeoorloofde dingen achter zijn rug gedaan, op een dergelijke manier tracteerden zij; hem tijdens zijn nieuwe propagandatochten. Toen hij van daar in Zweden terug kwam vond hij de combinatie Scheepvaart - Zuider Compagnie samengesmolten tot een nieuwe kleinere maatschappij, de Zweedsch-West-Indische, ook wel genoemd Floridaansche of Amerikaansche compagnie, voor den handel op Amerika, door Samuel Blommaert en Peter Minuit opgericht, met Zweedsch en Hollandsch geld met Gothenburg als stapelplaats; en zich zelf er uitgewerkt. Dat was de belooning voor al zijn rusteloozen arbeid! De oprichters van die nieuwe compagnie waren zeker niet zoo geniaal als Usselincx, maar het waren bekwame, doortastende mannen, die met beide voeten op den vasten grond der werkelijkheid stonden en zich niet door geniale droombeelden lieten leiden; hun plannen op meer bescheiden voet gelukten, terwijl Usselincx's veel grootschere plannen alle jammerlijk schipbreuk hebben geleden. Maar hoe groot die nieuwe teleurstelling ook was, voor Usselincx was het geen reden er het bijltje bij neer te leggen. Het volgende jaar kwam hij al weer met een nieuw plan voor den dag: een ‘Generale Handelscompagnie’ van eenige bondgenooten, Frankrijk, Engeland en Zweden tegen Habsburg. Kernkamp vermeldt een daaromtrent in het Rijksarchief te Stockholm berustend stuk van 21 Maart 1639: ‘Octroy et Prévilèges de la Comp. ie du Sud’, waarin mededeelingen over onderhandelingen met den Franschen gezant d'Avaux en den Engelschman Thomas Roe staan. Toen deze onderhandelingen geen resultaat hadden, wendde hij zich, met het oog op 't afloopen van het tusschen de Republiek en Zweden gesloten handelsverdrag, tot de Staten-Generaal met een plan voor een Zweedsch-Nederlandsche compagnie, waarin hij ook Emden en eenige Oostzeesteden wilde betrekken, en dat voornamelijk gericht was tegen Denemarken, ter gemeenschappelijke bestrijding van de Sonttollen. F. DEKKER. |
|