door de staatkundige scheiding, een Dietsche groepeering heeft gevormd, die zich als een zelfstandig volk ontwikkelt.
Tegenover Vlaanderen is de toestand geheel anders. Wel is ook hier een staatkundige scheiding, maar dank zij de aardrijkskundige ligging zuigt: Vlaanderen uit de bronnen van het Noorden een niet te schatten hoeveelheid geestelijk voedsel. Het kan niet anders dan zich geestelijk naar het Noorden richten, wil het zich zelf blijven. Aldus groeit wederom meer en meer uit wat er was in de 16de eeuw: de aanleg eener volksgemeenschap.
De aard onzer in aanleg gegeven verhouding tot Vlaanderen bepaalt tenslotte ook op welke wijze wij hopen deze verhouding zich te zien ontwikkelen en vooral welke verwachtingen wij ervan kunnen koesteren.
De acht millioen Noord-Nederlanders zouden wel voor eigen toekomst een niet goed te maken onverantwoordelijke houding aannemen, indien zij voortgingen de volkskracht van vijf millioen Zuid-Nederlanders te verwaarloozen, gering te schatten - of zelfs te zien als de volkskracht van een vreemd, half vijandig volk en dit daardoor tegen zich in het harnas te jagen. Het ligt hoofdzakelijk aan de Noord-Nederlanders om in de scheeve verhouding tot Vlaanderen een afdoende wijziging te brengen, aangezien de hooghartige der broeders van nature de handelende en de verdrukte de lijdelijke rol vervult.
Het Noorden heeft aan de volksgenooten van het Zuiden een eereschuld af te doen. Het heeft de zelfzuchtige gedachten te laten varen, die inderdaad nog afkomstig zijn uit den tijd, dat de Schelde voor Antwerpen gesloten was, zij het ook dat deze afsluiting aanvankelijk op een geschiedkundige noodzakelijkheid berustte. Het heeft afstand te doen van van een soort bufferstaattheoriën, volgens welke de Zuidelijke Nederlanden juist goed genoeg zouden zijn om voor het Noorden de gevaren uit het Zuiden af te weren. De tijd, dat het Zuiden een soort Niemandsland was, is overigens voorbij. Het geestelijk leven in Vlaanderen herstelt zich meer en meer van de wonden, die nog dagteekenden uit den Spaanschen tijd. Wij kunnen slechts streven naar samenwerking, op straffe van de niet geringe kans te vervallen in een volkomen zinneloozen, steeds scherperen, ekonomischen en politieken strijd met onze, dan als voorpost van Frankrijk gebruikte, Zuidnederlandsche volksgenooten om de eerste plaats in de delta der groote rivieren.
In de geschiedenis vinden wij een verhaal geboekstaafd, dat ik niet kan nalaten in dit verband te noemen. Het was in den tijd der groote volksverhuizing, in het jaar 451 onzer jaartelling. Het groote Romeinsche rijk der oudheid was reeds in twee gedeelten uiteengevallen. Van het West-Romeinsche rijk waren groote gebieden reeds door de Germaansche indringers bewoond. Attila, koning der Hunnen, bijgenaamd de geesel Gods, maakte Europa met zijn beruchte ruiterscharen onveilig en was, verbonden o.a. met de Germaansche Oost-Gothen, den Rijn overgetrokken. In den vermaarden slag in de Catalaunische velden zou de groote strijd worden uitgevochten. Ook de Romeinen hadden hun bondgenooten, daaronder de nauw met hen vereenigde West-Gothen. Attila wist dit en toen hij zijn troepen ten aanval leidde bracht hij zijn Oost-Gothen tegen de zeer verwante West-Gothen in het veld. Hij wist dat de strijd tusschen hen, die elkaar het naaste zijn, veelal het hevigst is.
Inderdaad viel in dezen ontzettend bloedigen slag de beslissing op den vleugel, waar de Gothen tegenover elkaar stonden. Attila's berekening faalde slechts in zooverre, dat niet zijn Gothen, doch die der Romeinen de overwinning behaalden.
Wij keeren terug tot onzen tijd, maar laat het zijn met een les uit het verleden! Laten wij niet verdragen, dat vreemde machten trachten in het voetspoor van Attila onze Vlaamsche broeders tegen ons in het geweer te brengen. De in het Nederlandsche volk van Noord en Zuid aanwezige krachten zouden aldus elkaar verteren en aan geen van ons beiden, maar uitsluitend aan den vreemdeling het gezag over de Nederlanden doen toevallen.
Het is noodig, dat nog sneller dan tot dusver aan noordelijke zijde het inzicht wordt versterkt in den graad der Grootnederlandsche verwantschap om den berg van misverstanden te verwijderen, die reeds sinds lang de eendrachtige ontwikkeling van Noord en Zuid belemmert en die voor de toekomst zelfs ernstige gevaren van politieken aard mee zou kunnen sleepen.
Men kan gerust zeggen, dat het Vlaamsche volk zoover in nationalen zin is gerijpt, dat het, bewust of onbewust, in groote meerderheid uitziet naar de houding van het Noorden, dat het klaar staat onze hand te grijpen. Daar tegenover dient in het Noorden de misplaatste en toch nog veler wegen ingekankerde hooghartigheid en eigenwaan eindelijk te verdwijnen.
Moge Noord-Nederland bij zijn nationale herleving de draagwijdte der geschetste feiten en verschuivingen ter harte nemen.
H.C.S.