wetenschap. We hebben misschien zelfs wel eens neiging te meenen, dat we er als groepeering niet kwaad voor staan, wanneer hier of daar een officieele ontvangst op een gemeentehuis plaats heeft. Zulk een ontvangst beteekende, zoover ik mij herinner, nog nooit een hulde aan de gedachten, die ik thans verdedig, doch veelal een waardeering voor het streven naar zuiverhouding der taal. Hoe sympathiek mij dit laatste onderdeel van ons streven ook is, het staat bij mij wel zeer verre in beteekenis achter bij de belangrijke taak, die op ons rust, n.l. doelbewust voort te schrijden in de richting eener volledige opheldering van de tusschen Noord en Zuid bestaande en zoo overwegend op vooroordeelen steunende punten van geestelijke tweedracht. Deze opheldering is onze taak, omdat ze logisch uit onze beginselen volgt.
Het groote belang van zulk een opheldering moet, dunkt mij, in beginsel voor ieder vast staan, die zich bewust is van de gewichtige rol, welke met ons of zonder ons de onderlinge verhouding der Dietsche hoofdgebieden in Europa in ons volksleven, speelt en spelen zal.
Ik ben mij bewust dat, hetgeen ik in mijn beschouwing heb aangenomen als de thans te aanvaarden geschiedenisopvatting, niet alleen niet die is welke in Noord-Nederland officieel erkend is, doch dat zelfs geleerden van naam er zich in verschillend opzicht tegen kanten. Leeken kunnen den strijd, die op dit gebied gevoerd wordt, niet geheel volgen, maar het Alg. Ned. Verbond dient ertegen op te komen, dat aangetoonde misverstanden blijven voortbestaan. Het Verbond heeft al jaren geleden een belangrijken stap in deze richting gezet door de uitgave te bevorderen van Prof. Geijls, ‘Geschiedenis van den Nederlandschen stam’. Van een stelselmatig voortgaan op dezen weg is sedert echter niets gebleken.
Slechts juiste kennis van de hoofdlijnen der Dietsche geschiedenis kan ertoe leiden de gevoelens van het volk in de juiste richting te voeren. Slechts deze kan b.v. antwoord geven op de groote vragen, waarom Vlaanderen in de 16de eeuw van het Noorden gescheiden werd, waarom het dit lot in 1831 weer onderging, waarom het zijn meerderheid in België nog niet heeft kunnen gebruiken om zijn volle recht te verwerven en zoovele meer.
Wanneer de verbetering van het noordelijk inzicht over Vlaanderen wordt gepropageerd, luidt al spoedig de vraag: ‘Wat kunnen wij voor Vlaanderen doen?’ Het is zeer moeilijk deze vraag scherp, volledig en bevredigend te beantwoorden. Rechtstreeks kunnen wij, Noord-Nederlanders, n.l. niet zoo heel veel doen.
Vooreerst ligt het voor de hand, dat het eigenlijke werk tot bevrijding der geesten in Vlaanderen niet rechtstreeks door Noord-Nederlanders kan geschieden, nog daargelaten dat de eenige blijvende genezing slechts van binnen uit kan komen.
Maar al moge dit waar zijn, dan is het toch zeker niet minder juist, dat het voor den Vlaamschen strijd een hemelsbreed verschil maakt of hij al dan niet den volkomen zedelijken steun der Noordnederlandsche openbare meening achter zich weet. Het zijn altijd weer dezelfde betrekkelijke kleinigheden, die nochtans sprekend zijn, welke in Vlaanderen rechtmatige ergernis wekken. Fransche toespraken van Nederlandsche officieele personen, Fransche brieven van Nederlandsche handelszaken, Fransche houding van Nederlandsche toeristen. Al zulke betrekkelijke kleinigheden passen in een stelsel, dat achteloos en zonder genegenheid aan den strijd van het Vlaamsche volk voorbijgaat. Aan zulke dingen moet een einde komen. Kleine geschenken onderhouden de vriendschap, doch voortdurend herhaalde kleine onachtzaamheden wekken wrevel en geprikkeldheid.
Alleen langs den hier aangegeven weg is er kans om werkelijke vriendschappen te vestigen, reikende over de grens. Alle pogingen om vriendschap te sluiten met Belgische kringen door veronachtzaming, negeering of desnoods bestrijding van het in Vlaanderen of Noord-Nederland levende element van Grootnederlandsch bewustzijn, dat wil dus zeggen: door veronachtzaming van ons eigen wezen, zijn bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Slechts in een sfeer van wederzijdsche innerlijke achting en genegenheid tusschen Noord-Nederlanders en Vlamingen, in een sfeer van wezenlijke solidariteit zullen alle ‘geesten van Munster’ en andere vertroebelende verschijningen kunnen worden weggevaagd. Geen politiek of ekonomisch verschil zal tegen deze krachten des gemoeds opgewassen blijken en deze zullen het aanzien van alle hangende vraagstukken ten eenenmale wijzigen.
Het doen zegevieren van het Grootnederlandsch bewustzijn onder de nationaal gezinden in Noord-Nederland is om kort te gaan een werk van onmetelijke waarde voor Vlaanderens strijd en voor den opbloei van Noord en Zuid beide.
Ik geloof niet, dat het noodig is na deze uiteenzetting nog in uitvoerige beschouwingen te treden wat Noord-Nederland voor Vlaanderen zou kunnen doen. Een groot aantal praktische maatregelen zijn in den loop der tijden bedacht en ten deele ook tot uitvoering gekomen, waaronder b.v. steun aan Nederlandsch onderwijs in Vlaanderen en aan Vlamingen elders steeds een groote rol heeft gespeeld. Men denke zich echter b.v. de mogelijkheden eener ekonomische samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlanders, dan niet gericht op het naar de oogen zien der verfranschende elementen gelijk thans zoo vaak geschiedt, doch integendeel op bevordering van Vlaanderens Nederlandsche ekonomische macht.
Al deze dingen kunnen niet krachtig doorgezet of bereikt worden door een klein groepje goed-willende Noordnederlandsche Vlaamschgezinden. Zij zijn slechts te bereiken door het onverpoosd en altijd weer uitdragen der Nederlandsche gedachte, en dan niet naar de recepten van vóór den grooten oorlog, maar steunende op het nieuwe inzicht, dat in de geschiedeniswetenschap sedertdien gewonnen is.
H.C.S.
(Slot volgt.)