Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 62]
| |
Grafmonument van de familie Bing te Smidsdrup in Skonen, (vermoedelijk van Hans van Steenwinckel den Oudere).
den Zweedschen staat, in hoofdzaak als gezant te Parijs. Jacob van Dijck, een tijd lang burggraaf van Gothenburg, Johannes Rutgersius, Erik Larsson van der LindenGa naar voetnoot1), Pieter Spieringh, Thomas van der Noot, P.J. Coyett, allen Nederlanders in Zweedschen staatsdienst, bewezen als diplomaten en staatslieden, aan hunne vorsten en het rijk onschatbare diensten; niet minder Nederlandsche kooplieden als de De Geers, de Trips, Samuel Blommaert, Abraham Cabiliau en vele anderen, wier werkzaamheid zich volstrekt niet uitsluitend tot den handel bepaalde, maar die vaak een overwegenden invloed op de Zweedsche politiek en op het financiewezen hebben uitgeoefend, waarbij hunne Hollandsche betrekkingen den Zweedschen koningen uitstekend te stade kwamen. Sommigen van de beste Zweedsche legeraanvoerders als Jacob de la Gardie, Horn, Torstens on en anderen, beroemd uit den 30-jarigen oorlog en later, hebben hun vak geleerd in de legers van Prins Maurits; de geschriften over de inrichting van vestingen en het aanvallen en verdedigen daarvan, volgens de methode der Prinsen van Oranje, werden ijverig bestudeerd en toegepast; Gothenburg werd bijv. op de Nederlandsche wijze bevestigd. Vele Nederlandsche officieren dienden in het Zweedsche leger. Hetzelfde geldt voor de vloot. De Jonge maakt in zijn ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ melding van een groot aantal zeeofficieren, stuurlieden, luitenants en schippers, die in de jaren 1623 en 1624, op verzoek van Gustaaf Adolf, en met toestemming van de Amsterdamsche Admiraliteit, in Zweedschen dienst overgingen. Omgekeerd heeft het Staatsche leger ook - zooals onze geschiedenis leert - tal van Zweedsche officieren in zijn gelederen geteld, die zich door dapperheid en beleid hebben onderscheiden. Zelfs een koningszoon, Gustaaf Karelszoon, diende als regimentscommandant in het leger van Willem III, evenals Lewenhaupt en Magnus Stenbock, later twee van de voornaamste krijgsoversten van Karel XII. Marten Thyssem, de admiraal van De Geers hulpvloot, die met Wrangel in 1644 bij Femern de Deensche vloot vernietigde, als ‘Anckarhjelm’ in den adelstand opgenomen, bewees ook later in Zweedschen dienst belangrijke diensten bij het reorganiseeren van de Zweedsche oorlogsvloot; zijne ondercommandanten Hendrik Gerritson (Sjöhjelm), Diederik Thys Gornelisz. (Anckarstjerna), Jan Brandt (Anckarcreutz) hebben ook later, tot hooge betrekkingen opgeklommen, met roem onder de Zweedsche vlag gestreden; soms ook wel tegen hun eigen landgenooten; Sjöhjelm voerde bijv. in 1658 als schout bij nacht de Zweedsche voorhoede aan in den slag bij Kopenhagen tegen Wassenaar van Obdam, en is voor deze een allesbehalve gemakkelijke tegenstander geweest. Hunne namen zijn bij de Zweedsche marine nog niet vergeten, en worden nog steeds met eere genoemdGa naar voetnoot*. Tal van Nederlandsche geleerden zijn als classicus, geschiedschrijver of medicus, naar Zweden geroepen of hebben met het Zweedsche hof in nauwe betrekking gestaan; het laatste vooral tijdens de regeering van koningin Christina. Wij noemen er slechts enkelen, als den beroemden Leidschen hoogleeraar Daniël Heinsius, een tijdlang in dienst als Zweedsch historiograaf en raadsheer; zijn zoon Nicolaas Heinsius; Gerard Vossius, de beroemde hoogleeraar in de kerkgeschiedenis, eerst te Leiden, daarna te Amsterdam; zijn zoon Isaäc Vossius; Johannes Wullenius, hofarts der koningin; Narssius, | |
[pagina 63]
| |
die de geschiedenis van Gustaaf Adolf heeft geschreven in verzen. Op hen komen wij later terug. Merkwaardig is het zooveel Zweedsche studenten als in de 17de eeuw, vooral tusschen 1620 en 1650 aan Nederlandsche universiteiten hebben gestudeerd. Hun aantal overtrof soms dat der aan Duitsche en Fransche universiteiten studeerenden. Vooral te Leiden studeerden er velen; ook wel te Utrecht, Franeker, Groningen en Harderwijk, maar toch in veel geringer aantal. Wrangel deelt mede, dat het totale aantal ongeveer 800 heeft bedragen, waarvan tusschen 1640 en 1650 alleen 150 te Leiden; bij de beoordeeling van die getallen moet men er natuurlijk rekening mee houden, dat het totaal aantal studeerenden toen zeer veel geringer was dan tegenwoordig. Vooral voor de adellijke jonge Zweden, bestemd om later aanzienlijke betrekkingen in den staat te bekleeden, was het een tijdlang gebruikelijk, dat zij een deel van hunnen studietijd in Leiden doorbrachten; maar ook vele niet-adellijken, die uit hoofde van hunnen aanleg, naar de meening van het staatsbestuur daarvoor in aanmerking kwamen, doch meestal de middelen niet bezaten, werden van hoogerhand daartoe door toelagen in staat gesteld, of werden als mentors aan jonge edellieden toegevoegd. De studiën, welke zij daar volgden, waren van allerlei aard; zoowel godgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, als de z.g. exakte wetenschappen: wis- en natuurkunde, vestingbouwkunde en handelswetenschappen vonden onder hen beoefenaars. Velen der Zweedsche studenten aan de Nederlandsche universiteiten werden later op hunne beurt de onderwijzers van hunne landgenooten. Het ligt dus voor de hand, dat op de opvattingen en zienswijze van de meesten der afgestudeerden een Nederlandsch stempel werd gedrukt, en dat hierdoor, zoo mede door de omstandigheid, dat vele Nederlanders in Zweden hooge betrekkingen vervulden, het tot stand komen van nieuwe staatsinstellingen en van nieuw opgerichte wetenschappelijke instellingen, scheepvaart-Tapijt, vervaardigd ter eere van de kroning van Koningin Christina bij Van der Gucht in Delft.
en handelmaatschappijen enz. vaak geschiedde naar Nederlandsche voorbeelden. Zoo werd bijv. het stadsbestuur van Gothenburg geheel ingericht naar Nederlandsch model; werd door toedoen vooral van Hendrik de Moucheron, die in 1665 president was van het Admiraliteitshof, het Zweedsche zeerecht gegrondvest op Nederlandsche Tapijt, vervaardigd ter eere van de kroning van Koningin Christina bij Van der Gucht in Delft.
grondslagen; en geldt 't zelfde voor de handelswetgeving; de meeste Zweedsche handels- en scheepvaartcompagnieën waren copieën van Nederlandsche compagniën. Op wetenschappelijk gebied werden de geschriften van Nederlandsche wis- en natuurkundigen, als Gemma, Simon Stevin, Snellius, de Van Schotens (Schotanus) veel gelezen; instrumentmakerijen, observatoria en laboratoria werden ingericht naar Nederlandsche voorbeelden; voor het in kaart brengen van Zweden hebben ook Nederlanders veel gedaan, met name de bekende uitgeversfamilie Blaeu; de stoot tot de beoefening der botanie werd uit Nederland gegeven; zelfs de groote Linnaeus deelde uit Nederland zijn onderzoekingen en ontdekkingen aan de wereld mede. Op geen gebied der wetenschap is de Nederlandsche invloed zoo groot geweest als op dat der geneeskunde; deze is als het ware uit Nederland in Zweden geïmporteerd. Het was daarmede in dat land in het begin der 17de eeuw treurig gesteld, goede Zweedsche geneesheeren waren er eigenlijk niet; de meesten waren vreemdelingen, van wie velen, uit Nederland afkomstig of daar opgeleid. Eerst onder Gustaaf Adolf kwam er een leerstoel voor de medicijnen aan de universiteit te Upsala. Eenigen tijd daarna hebben Rudbeck en Hoffwenius (de Zweedsche Hippocrates), die beiden in Nederland waren opgeleid, een krachtigen stoot aan de ontwikkeling gegeven, daarbij flink gesteund door hunne Leidsche collega's, aan wie zij bijna al hunne begaafde leerlingen ter verdere opleiding zonden. Groot is het aantal bekwame Zweedsche medici, dat aan de Nederlandsche hoogescholen werd opgeleid, en - dank zij Boerhaave - is dat tot een eind in de 18de eeuw zoo gebleven. Te Upsala, Abo (in Finland) en Lund waren de meeste hoogleeraren in de medicijnen in Nederland gevormd. (Wordt vervolgd.) |
|