langen van dynastie of kapitaal. Het inzicht heeft zich thans echter weer baan gebroken dat een gezond nationaal streven met zulke zelfzuchtige belangen niets te maken heeft, dat het slechts zorg moet dragen niet opnieuw tot speelbal van die belangen te worden. De overtuiging is gewonnen, dat een natuurlijke band alle vaderlanders dient te vereenigen in een streven om met en voor elkaar het eigen volk op te stuwen tot de grootst mogelijke geestelijke en stoffelijke welvaart, dat daarin aller belang gelegen is.
In deze richting zal de nieuwe opbouw van ons volksleven dan ook ongetwijfeld dienen te gebeuren. Wil die opbouw slagen, dan zal alleen het algemeen belang in den hoogsten zin richtsnoer mogen zijn.
Wij moeten ons afvragen of het thans opkomende nationalisme, hoe eerlijk en hoe spontaan het moge zijn, in elk opzicht gezond van aanleg is, ook in het belang der stabiliteit van de nieuw groeiende verhoudingen, en zoo neen, wat het A.N.V. in deze heeft te brengen.
Wij vernemen den roep om een sterken staat, om een sterk of althans versterkt gezag. Voor wien dezen roep tot den zijne maakt, dient nog meer dan voor anderen op den voorgrond te blijven staan, dat deze roep weerklinkt ten bate van het volk, van de volksgemeenschap, en niet terwille van een groep of van de heerschzucht van enkelen. Hoe sterker het gezag, hoe grooter de kans op misbruik.
Ik wil daarom vooral den nadruk erop leggen dat het welzijn der volksgemeenschap bij elk streven voorop moet staan.
Het woord volksgemeenschap dringt zich in dezen tijd met kracht naar voren. Dit is geen toeval. Wij leven in een zeer verdeelde en versnipperde maatschappij. De eene groep leidt naast de andere een eigen bestaan en werkt voor eigen voordeel. Groot is het aantal enkelingen dat zelfs los staat van elk groepsverband en slechts worstelt ten bate van eigen voordeel of gerief. Ons volk wordt niet gezamenlijk bewogen, tenzij bij enkele gelegenheden en dan vaak zeer oppervlakkig. Het kent nog slechts zeer gering verband.
Er is in dit alles een kentering, die ten nauwste samenhangt met het thans geliefde gebruik van het woord volksgemeenschap. Men wil weer brengen wat verloren was gegaan: den gemeenschapszin.
Het kan niet anders of ons, die bezield worden door een nationalen geest en die elkaar, onafhankelijk van partij of richting, hebben gezocht teneinde tezamen dien geest aan te wakkeren en uit te dragen, moet deze kentering verheugen. Wat kan ons liever zijn dan te zien gebeuren, dat deze duistere tijd ons wederom een volksgemeenschap schenkt.
Er is echter bij deze dingen één ‘maar’. Het zich in Nederland openbarend nationaal gevoel kenmerkt zich over het algemeen door een wat ik zou willen noemen uitgesproken staatsche gezindheid. Men aanvaardt zonder meer dat het Nederlandsche volk hetzelfde is als de zich binnen onze landpalen bevindende bevolking, men kent en bemint geen andere geschiedenis als die dezer staatsbevolking en geen andere zinnebeelden als die welke met deze geschiedenis groot zijn geworden.
Het is waar: er zijn ook teekenen bij nieuw ontstane groepeeringen van een andere gezindheid, die ik in tegenstelling tot de staatsche de volksche zou willen noemen. Deze gezindheid vraagt niet in de eerste plaats naar de staats-, maar naar de volksgrenzen; zij ziet voor alles de menschen en niet den staatkundigen organisatievorm waarin zij vereenigd zijn.
Het is deze gezindheid die, na de Ned. Taal- en Letterkundige Kongressen in de Nederlanden haar eerste vaste groepeering vond in het Algemeen Nederlandsch Verbond. De gedachte der stamverwantschap, zooals zij in onzen kring steeds is genoemd, is in den grond een volksche gedachte. Zij steunt op de waarheid, dat in andere staatsverbanden menschen leven, die zoo na aan ons zijn verwant, dat wij reden hebben te trachten tenminste met hen in cultureele saamhoorigheid te staan tegenover en tusschen andere volken of stammen.
Deze gedachte heeft voor wat het Nederlandsche volk betreft beteekenis ten aanzien van Vlamingen en Zuid-Afrikaners. In den vrijheidsstrijd der Boeren tegen Engeland sprak in ons volk het stamgevoel zoo luide, dat menig Nederlander mee ten strijde trok en zijn liefde voor de Afrikaansche zaak met den doods bezegelde.
Ook ten aanzien der Vlamingen speelde deze gedachte in den loop der jaren een steeds grooter rol. De behoefte om de Vlaamsche broeders behulpzaam: te zijn in hun strijd voor de eigen, Nederlandsche cultuur, nam toe. Verscheidene, 'n groeiend aantal Noord-Nederlanders houdt zich bezig met hun strijd. Omgekeend stond Vlaanderen aan onze zijde, toen in 1919 Brussel een aanslag wilde doen op enkele noordelijke provincies. Zelfs ging van Vlaanderen een krachtige aandrang uit tegen de aanvaarding van het beruchte verdrag van 1925, ofschoon dit tegen het schijnbare belang van Antwerpen indruischte.
Wij kunnen zeggen dat de geschiedenis van Noord en Zuid de laatste jaren duidelijk naar elkaar is toegegroeid.
Voor hen nu die deze gedachte van verwantschap in zich hebben opgenomen, is een nationale herleving die haar verwaarloost of negeert bij voorbaat verminkt. Het is een volkomen onmogelijkheid ons volk op te stuwen tot de hoogte die het bereiken kan, wanneer men zoo belangrijke bronnen van kracht ongebruikt zou laten, en zelfs tot ontwikkeling zou laten komen tegen Noord-Nederland zelf.
Ik laat Zuid-Afrika thans even buiten beschouwing, omdat zijn beteekenis voor het Noorden niet zoo diep ingrijpend is als die van Vlaanderen.
Noord-Nederland heeft er zich rekenschap van te geven, dat zich in Vlaanderen wijzigingen aan het voltrekken zijn, die voor het Noorden van de grootste beteekenis zijn.
Het van nature zoo begaafde Vlaanderen komt, dank zij een wel langzaam, maar toch gedurig voortschrijdend genezingsproces steeds meer tot geestelijk zelfbewustzijn. In den Belgischen staat en zijn leiding speelt het Vlaamsche element een steeds grootere rol. Het moet met nadruk gezegd worden, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat dit element door het noodlot der omstandigheden voortdurend meer gebruikt zou kunnen worden tegen Noord-Nederland, tegen den staat van het Nederlandsche volk, van welk volk dit element zelf feitelijk een deel uitmaakt.
Er is voorwaar, gegeven de doorgaans blijkende noordelijke onverschilligheid voor de Vlaamsche nooden, voor een Vlaming wel een een zeer sterke Dietsche gezindheid noodig om desalniettemin naar het Noorden te blijven zien. Hier ligt juist onze taak: die van telkens en telkens weer aan Vlaanderen te laten voelen dat wij niet onverschillig zijn, integendeel dat ons hart ons ten zeerste