Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrika | |
Zuid-Afrika en Engeland.Ga naar voetnoot1Er is nooit zoveel over Zuid-Afrika geschreven als de laatste dertig, veertig jaar, vooral in het Engels en Nederlands; de laatste vijfentwintig jaar ook in het Afrikaans. Voor, gedurende en onmiddellijk na de Anglo-Boerenoorlog droeg deze leesstof voornamelik een polemies, propagandisties en politiek karakter: ze was hartstochtelik van toon, werd heet opgediend en verorberd, en hield lang de gemoederen op of om het kookpunt. Tijd echter brengt raad, ook beraad en bezinning. De boeken werden er beter en duurzamer op, want bij het gevoel kwam het verstand meer meespreken. Studie verzamelde feiten en ordende ze met wikkend en wegend oordeel. Afrikaanse studenten kwamen naar Europa, pasten wetenschappelike methoden van onderzoek toe, de afstand gaf hun perspectief, en toen vertoonde zich het nagenoeg unieke verschijnsel, dat akademiese proefschriften noord en zuid van de evenaar in brede kringen lezers vonden, die hun belangstelling, uit stam- of volksbewustzijn geboren, bevredigd vonden in deze leerzame en boeiende lectuur. Ook Nederlanders hebben werk van hoog gehalte geleverd; we noemen op Zuidafrikaans geschiedkundig gebied slechts Leyds, Hendrik Muller en Godée Molsbergen. Aldus beschikt het Nederlands en Afrikaans lezend publiek over een reeds indrukwekkende lijst van betrouwbare werken over de taal en letteren, de cultuur en geschiedenis van Zuid-Afrika. Aan een van de laatste aanwinsten: het boek boven dit artikel genoemd, wijden wij deze bespreking, die wij geen beoordeling noemen, maar ook niet 'n blote aankondiging. Het zeer belangrijk punt, dat het aan de orde stelt, is de staatkundige verhouding tussen beide landen histories en staatsrechtelik toegelicht. Wij ondernemen een beoordeling van de historiese toelichting; wat echter de staatsrechtelike betreft, wensen wij van meet af duidelik uit te spreken, dat wij de grenzen onzer kennis en zelfkennis zouden overschrijden, als wij, bewust als wij zijn van het bestaan en de waarde van bijdragen tot de studie van het staatsrecht, gedekt met het gezag van vakmannen als Keith, Neuling, Ver Loren van Themaat, Verzijl en Van Vollenhoven, ons een eindbeslissing zouden aanmatigen over de onderhavige kwestie, naar aanleiding van het werk onder bespreking, hoe welkom en aanvaardbaar vele toelichtingen er in ons ook voorkomen. De behandeling lijkt ons trouwens meer histories ponerend dan juridies-krities oplossend en daarvoor blameren wij de schrijver allerminst. De vaststelling van de staatsrechtelike verhouding tussen: Zuid-Afrika en Engeland is van brandend belang en verdient boven iedere twijfel de gezamenlike arbeid van de beste koppen. Zij kan vragenderwijs o.a. als volgt benaderd worden. Is de Britse Kroon ondeelbaar? d.w.z. is de Britse koning koning van het Britse Gemenebest van Naties als een onverbreekbare eenheid, of is hij afzonderlik koning van Engeland, Schotland, Wallis en Ulster, van Canada, van Ierland, van Australië, van Zuid-Afrika en van Nieuw-Zeeland? Kan hij m.a.w. in één of meer dezer vrije gewesten door de wetgevende macht ontkroond worden door het uitroepen van een republiek? Hebben deze gebieden recht van zelfbeschikking, b.v. van uittreden uit het Britse Rijk, of van neutraliteit ingeval een der andere gewesten in oorlog geraakt? Zijn zij dus souverein-onafhankelik alleen binnen of ook buiten het Rijksverband? Van vele dezer kernvragen tekent de schrijver de historiese opkomst, hij formuleert ze staatsrechtelik en stelt een oplossing voor. Zeer in het kort zullen wij hem daarin volgen en onze opmerkingen maken. Het monopolisties beleid der Oostindiese Compagnie wordt op bl. 9-14 uit de geest des tijds verklaard. Hier is de schrijver billik. Waar hij echter de critici hekelt, die dit beleid naar moderne maatstaf veroordelen, wordt hij partijdig ten gunste van verouderde koloniale methoden. Dit blijkt vooral op twee punten: 1. Uit zijn instemming met A. Hallema, die (zie Zuid-Afrika, Sept. 1932) bij de achttiende-eeuwse Boeren ‘inertie, lamlendigheid en onkunde’ constateert; waartegen wij opmerken, dat deze stand van zaken dan toch geen gunstig getuigenis aflegt van meer dan een eeuw Compagnie-beleid. 2. Uit zijn bewondering voor Gen. Janssens (1803-1806) ‘die de Kaapse maatschappij zo waardeerde’; wij merken op, dat deze waardering echter de staatsorde gold, door Janssens (en De Mist) zelf aan de Kaap ingesteld en in opzet en uitwerking rechtsdraads ingaande tegen de O.-I.C. politiek. Juister is de schrijver in zijn oordeel over het Britse vermogen om een andere mentaliteit dan de Britse te begrijpen of zelfs haar bestaan buiten een krankzinnigengesticht mogelik te achten, Bl. 15 is te dezen vernietigend voor zodanige aanmatiging, evenals bl. 19, waar deze waan van geestelike, zedelike en stoffelike meerderheid boven een niet-Engelse, dus onbeschaafde, wereld aan de kaak gesteld wordt. Als doel van het Britse imperialisme aan de Kaap wordt terecht genoemd: het scheppen van een geheel Engelse samenleving en de vernietiging van de Hollandse nationaliteit aldaar. De schrijver verklaart, dat volgens de Britse opvatting van souvereiniteit de enige en onuitputtelike bron van recht berust in Zijn Britse Majesteit, waarnaast geen recht bestaat en waartegen elk verzet, elk protest en elke roep om recht | |
[pagina 52]
| |
als misdrijf en opstand geldt. Uit deze opvatting volgt voor de Britten de noodzaak tot handhaving van de Britse kroon als verenigend principe voor het Britse Rijk en een afwijzend vonnis over pogingen tot uittreden uit dat Rijk of uitroeping van een republiek binnen dat Rijk. Verder wettigt dit axioma bij botsing ermede de minachting van bezworen tractaten en maakt het een andersdenkende bevolking tot vijand van het Rijk. De schrijver laat uitkomen, hoe invoering en toepassing van deze opvatting van staatsrecht verbittering en tweedracht moet scheppen en bestendigen bij de niet-Britse, maar tegen hun wil ingelijfde, leden van het Rijk en hoe zij reactie moet verwekken, en prikkelen moet tot versterkt nationaal bewustzijn bij de Afrikaners. Toegekomen aan de Grote Trek behandelt de schrijver de belangrijke kwestie van het bekende nemo patriam exuere potest (men blijft onderdaan ook bij vertrek naar het buitenland), op welke rechtsregel de Engelsen hun souvereiniteitsrechten over de uitgeweken Boeren grondden; hij treedt in een gedachtenwisseling hieromtrent met andere auteurs als Leyds, Godée Molsbergen, Pont en Vorster. Op bl. 38 en 39 neemt de schrijver geen blad voor de mond, als hij zijn mening geeft over de Britse veroveringspolitiek. Hij trekt zelfs leerzame parallellen uit de nieuwste geschiedenis om de gevolgen dezer Britse politiek aan te tonen. De annexatie van Basootoland (1868), der Diamantvelden (1871), van Transvaal (1877-1881), Stellaland en Gosen (1884), Betsjoeanaland (1886), Zoeloeland (1888), de Overrompeling door Jameson (1896) en de annexatie van Oranje-Vrijstaat en Transvaal (1898-1902) worden in bittere taal, maar naar waarheid gebrandmerkt als geweldsoefening en roof. Het kort na de Vrede van Vereniging (1902) toegekende zelfbestuur aan Transvaal (1906) en de Oranje-Vrijstaat (1907) was volgens schrijver niet, zoals de Engelsen het voorstelden, een daad van grootmoedigheid jegens een overwonnen vijand, maar van noodzaak, wegens de groeiende ontevredenheid der Engelsen in Z. Afrika, die onder Milner minder rechten hadden dan onder Krüger, en ook om de dreigende moeielikheden met de Britse arbeiders af te schuiven op een plaatselik zelfbestuur. De huichelachtige leuzen van Vergeven en Vergeten! en van de schone lei, de Boeren aangepreekt, stelt hij eveneens behoorlik openlik ten toon. De verzoeningsgezindheid, door gen. Botha aangeprezen en beoefend, kwam volgens de schrijver practies neer op onderwerping. Nog heden bestaande en schijnbaar aanvaarde onrechtvaardigheden worden in krachtige termen gesignaleerd, zoals het feit, dat opleiding voor ingenieur en arts in Z. Afrika alleen mogelik is aan inrichtingen met Engels als voertaal; evenzo de culturele, politieke, economiese en psychologiese overheersing van het Engels alom in den lande. Onder de vele rake opmerkingen troffen ons vooral de volgende: na een opsomming van de besluiten der Imperiale Conferenties van 1926 en 1930 karakteriseert de schrijver ze als formele erkenning en feitelike ontkenning van de souvereiniteit der vrijgewesten. Hier en daar deelt hij verdiende rapsjes toe aan Afrikaanse geschiedschrijvers, die streven naar opzettelike onpartijdigheid, misschien te verklaren uit de noodzaak van samenwoning van overwinnaars en overwonnenen, maar in onverzoenlike strijd met de elementairste historiese inzichten. Of hij verwijt aan Nederlandse schrijvers, ook onder de persmannen, dat zij hun beschouwingen over de Britse politiek in Z. Afrika klaarmaken naar Londens recept. Als slotindruk van het bovenstaande volsta onze opmerking, dat het boek in beknopte vorm en vlot verloop en met zekere zwier van zegging veel wetenswaardigs mededeelt. Het leest vlot, is warm en geestdriftig geschreven, maar de schrijver zal ons hartelik toestemmen, dat deze deugden niet de eerste of enige kenmerken of vereisten zijn van diepgaande vakstudiën. Of we dan geen bedenkingen hebben tegen de voorstelling van zaken hier geleverd? Voorzeker! We willen er enkele noemen. De opmerking op bl. 120, dat volgens de juridiese beginselen van Hugo de Groot de Kaap aan Nederland behoorde teruggegeven te worden, moge 'n belangrijk debatsonderwerp zijn voor jeugdige aspirant-juristen, practies komt de vraag op of de Kaap en Nederland zodanige teruggave wensen. Eveneens gaat de vergelijking van Z. Afrika met Ierland op hoofdpunten mank. Wij menen, dat de Afrikaanse zaak sterker staat dan de Ierse: in geestelike kracht en eenheid staat de Afrikaanse immers sterker. Waar is de eenheid van Ierland? Is het niet meer overeenkomstig de feiten Ulster gelijk te stellen met het sterke Britse element in de Unie van Zuid-Afrika? De tegenstelling op bl. 126 is evenmin vol te houden: de Boeren op de schrale vlakten en de Engelse bevolking in de rijke mijnbouwgebieden, terwijl Johannesburg en de Witwatersrand meer Afrikaners dan Britten als bewoners tellen. Evenmin kan het onderstelde hoger geboortecijfer der Boerenbevolking als toekomsthoop gelden. Het gemiddeld geboortecijfer op 1000 inwoners voor de laatste zes jaren te onzer beschikking bedraagt voor stedelike gebieden 23.76, voor de buitendistricten 29.58, hetgeen zou wijzen op een overwicht ten gunste van het platteland, indien niet uit dezelfde statistiek bleek, dat het toen voor de steden gestegen is van 23.16 tot 24.64, terwijl het voor het platteland daalde van 31.31 tot 29.15. De hele berekening verliest zelfs haar waarde voor de naaste toekomst, aangezien er een ontvolking plaats vindt van het land door de trek der Boeren naar de steden. De voorstelling, dat de steden Engels zijn en het land Afrikaans, is verouderd en onjuist in haar algemeenheid. Zover over de inhoud, die hoofdzaak is. Wat de vorm en voorstellingswijze betreft, willen we allereerst, met erkenning van de vele goede kwaliteiten van het boek, uitspreken, dat we dikwels missen een scherpe en passieloze omlijning der behandelde begrippen: met minder sterke adjectieven zou het boek overtuigender geweest zijn. Wat de taal aangaat, hebben wij weinig anders dan lof voor het vloeiend en helder Nederlands, waarin het geschreven is, elke ontwikkelde Afrikaner kan het goed verstaan. Reden te meer, waarom wij bezwaar durven maken tegen het gebruik van Zuid-Afrikaan en Boerenoorlog. Niet, dat de schrijver de eerste of de enige zou zijn, die ze aanwendt, maar we achten deze gelegenheid gunstig ze in de kolommen van Neerlandia, dat bekend staat om zijn streven naar zuiver taalgebruik, onder de algemeene aandacht te brengen. Nederland zweeft tussen Afrikaan, Zuid-Afrikaan, Afrikaner en Afrikaander. Het geldt hier echter niet het geven van een doopnaam aan een nog nooit benoemd kindje! Beschaafde mensen noemen een persoon naar het naamkaartje, dat hij aanbiedt. Een Boer noemt zich Afrikaner. Nu kunnen wij wel gaan theoretiseren, dat | |
[pagina 53]
| |
naar analogie met Amerikaan, Corsikaan enz. Afrikaan beter is, we kunnen er zelfs Bilderdijk bij aanhalen: ‘Men zag er ook een Afrikaan, besmeerd met schoorsteenroet’, en verder in Afrikaner een germanisme zien, - maar in Zuid-Afrika, histories gegroeid, diep geworteld en algemeen in gebruik is: Afrikaner. In de oudere taal ook wel Afrikaander, vgl. Hendrik Bibault, die reeds in 1706 verklaarde: 'k Ben een Africaander. Afrikaner komt zelfs meer voor dan Boer. En wat de in Nederland vastgeroeste foutieve term Boerenoorlog betreft, dit is een klakkeloze vertaling van het onberispelike Engels Boer War, die de Afrikaners moesten noemen: de Engelse oorlog. In Nederlandse geschiedenisboeken lezen wij strijk en zet van: eerste, tweede Engelse oorlog. Een oorlog, waar de Nederlander politiek buiten staat, benoemt hij naar de oorlogvoerende partijen, b.v. de Frans-Duitse, de Russies-Japanse oorlog, tenzij in een handboek over de geschiedenis van dat volk, waar consequent hun terminologie gevolgd wordt, zodat in een geschiedenis der Romeinen de Puniese oorlogen zullen voorkomen. Voor een Nederlander is het echter taalkundig juist deze oorlog te noemen de Anglo-Boerenoorlog, of indien dit te geleerd of te kort is, de Engels-Afrikaanse oorlog. Ten slotte danken wij de schrijver voor dit boek, waarin in handig formaat veel leerzaams vervat is. Den Haag, Maart 1934. Dr. G. BESSELAAR. |
|