Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 44]
| |
statige rij van mannen van de bovenste plank. Een kapitaal aan bekwaamheid, geestkracht, durf, ondernemingszucht en doorzettingsvermogen, dat zeker geen land ter wereld van die grootte en dat bevolkingscijfer toen bezat. Waarlijk geen wonder, dat het zwaard of de olijftak, door de Nederlandsche Maagd in de schaal geworpen, af en toe den evenaar deed doorslaan! De tijden zijn voorbij, waarin de Zweedsche koningen de hulp inriepen van Nederlandsche kooplieden om steden te stichten in hun rijk; hun scheepvaart, handel en nijverheid te organiseeren en tot bloei te brengen; hun het geld te verschaffen voor hunne krijgstoerustingen of geheele oorlogsvloten met admiraals en kapiteins incluis, om hunne vijanden te verslaan; de tijden zijn voorbij, waarin de Nederlanders onderhandelden met de koningen en landsgrooten in Scandinavië en de landen langs de Oostzee tot in de Baltische landen toe, in hun eigen Nederlandsche taal. Maar al zijn die tijden lang voorbij, vergeten zijn wij ze nog niet. En het doet goed te ontwaren, dat men ook aan de overzijde de herinnering daaraan bewaard heeft. Nog steeds bestaan in Zweden talrijke aanzienlijke geslachten, afkomstig van eenvoudige Nederlandsche koopmansfamiliën, of nazaten soms van ruwe zeebonken, wegens hunne verdienste tegenover hun nieuwe vaderland in den adelstand opgenomen, die in de hoogste betrekkingen met eere hebben gediend en nog trotsch zijn op hun afkomst van die 17de eeuwsche Nederlanders. Hoezeer bij Zweedsche mannen van wetenschap nog de overtuiging leeft, van de groote verplichtingen, welke zij aan het oude Holland hebben, is indertijd wel zeer duidelijk gebleken toen, bij de viering van het 25-jarig regeeringsjubileum van Koning Oscar II, de Lundsche professor E. Wrangel hem een boekwerk opdroeg, ook in het Nederlandsch vertaald, onder den titel ‘De betrekkingen tusschen Nederland en Zweden’; een uitvoerige, degelijke beschrijving van die betrekkingen, geschreven door een man met groote zaakkennis, blijkbaar bezield met groote liefde en waardeering voor ons vaderland, en die zijn inleiding besluit met de bede: ‘God behoede Nederland en Zweden’. Voor mijn artikel over Zweden heb ik dit mooie boek dikwijls geraadpleegd. Al hebben de Zweedsch-Nederlandsche betrekkingen in de 17de eeuw hun hoogtepunt bereikt, zij dateerden ‘Koningszaal’ in het slot te Kalmar.
Grafsteen voor Karl Knutson in de kerk te Riddarholm.
reeds van honderden jaren te voren. In mijn artikel over de betrekkingen der Nederlanders ten opzichte van de Hanze, is dat reeds ter sprake gekomen. Dat zij al vroeg op Wisby vertegenwoordigd waren, getuigt de nog aanwezige ruïne van de St. Geertruidakerk; zij hadden een levendig aandeel in den Skonenhandel; zij waren altijd op de een of andere wijze betrokken bij de strubbelingen tusschen de Hanze-steden en de Scandinavische vorsten of van dezen onderling; al trad daarbij in den eersten tijd Denemarken, als het machtigste der Noordsche rijken het meest op den voorgrond. Op staatkundig gebied liepen in de late middeleeuwen en in de 16de eeuw de belangen van Holland en Zweden meestal parallel. Beiden ondervonden den last, eerst van de hegemonie van Lubeck en de Wendische steden aan de Oostzee, later van de Deensche Sonttollen; beiden hadden als Protestantsche landen op het laatst der 16de eeuw een zwaren strijd te voeren tegen machtige katholieke rijken: Holland tegen Spanje, Zweden tegen Polen. Het ligt dus voor de hand, dat de verhouding gewoonlijk vriendschappelijk was. In de eerste helft der 17de eeuw is dat zoo gebleven. Meer dan eens werden Holland en Zweden bedreigd door dezelfde vijanden; meer dan eens zien wij ook Nederlandsche gezanten als bemiddelaars optreden: in 1616 bij de vredesonderhandelingen met Rusland, in 1627-'28 met Polen, in 1644-'45 bij die met Denemarken. De betrekkingen tusschen de Nederlanden en Zweden beperkten zich echter niet tot de staatkundige. Ook op het gebied der schilderkunst en der bouwkunst waren reeds in de late middeleeuwen de Noord- en Zuid-Nederlanders in Zweden geen onbekenden. Tal van nog bestaande middeleeuwsche altaarstukken zijn door Nederlanders, voornamelijk Vlamingen, vervaardigd, - bijvoorbeeld | |
[pagina 45]
| |
een fraaie triptiek (drieluik) in de kerk te Strengnäs - of door inheemsche kunstenaars onder Vlaamschen invloed. In later tijd werden ook Noordnederlandsche schilders door de Zweedsche koningen werkzaam gesteld; zoo gaf Gustaaf Wasa aan den beroemden Utrechtschen kanunnikschilder Jan van Scorel opdracht voor het schilderen van een madonna; zijn zoon, de later krankzinnig geworden, Erik XIV volgde zijn voorbeeld. De invloed van de Vlaamsche school is echter, ook in later jaren, grooter gebleven dan die der Noordnederlandsche; wel hebben de Noordnederlandsche kopergraveurs in Zweden school gemaakt. Vele Nederlandsche bouwmeesters zijn onder de regeering van Gustaaf Wasa en zijne opvolgers Erik XIV, Johan III en Karel IX, met belangrijke opdrachten belast geweest. Zoo herstelde Adam van Duren de Domkerk te Lund en werkten Nederlandsche architecten bij den bouw van de kasteden van Stockholm, Kalmar, Orebö, Swartsjö, Nyköping, Linnköping, Wadstma en elders. De architect, tevens schilder, Dominicus Verwilt, was de bouwmeester van de fraaie ‘Koningszaal’ in het slot van Kalmar; Arent de Roy was werkzaam aan de sloten Wadstena en Linnköping; Hendrik van der Huffue en Willem Boyen, later slotvoogd van Swartsjö, en daarna Caspar Planten, werkten vele jaren aan het - in 1697 afgebrande - Stockholmer slot; Lodewijk van Hoffwen ontwierp voor Karel IX de plannen voor een nieuwe stad bij Gullberg. Van de Zuidnederlandsche familie de Besche, bestaande uit vier broeders, was de oudste, Willem, op wien wij nader terug komen, de hoogst bekwame medewerker van den beroemden Lodewijk de Geer; bouwde Gerard de, later afgebrande, torenspitsen van de Domkerk te Upsala, maakte Gilles de ontwerpen voor het kasteel Wibyholm, voorde weduwe van Karel IX, en bouwde hij gelijktijdig het slot te Nyköping; werkte de jongste, bouwmeester van den toren der Duitsche kerk te Stockholm, ook aan het reeds bovengenoemde slot aldaar. Hoewel die bouwmeesters verdienstelijk werk hebben verricht en hebben bijgedragen tot het doordringen van de Nederlandsche renaissance, ook in Zweden, waren zij toch op kunstgebied geen evenknieën van de groote Nederlandsche bouwmeesters in Noord-Duitschland en Denemarken. Het meest op den voorgrond getreden is de Mechelsche architect-beeldhouwer Boyen, een leerling van Cornelis Floris en gunsteling van Johan III. Dat zijne scheppingen op een minder hoog peil stonden dan die van de besten zijner Nederlandsche kunstbroeders, is misschien wel ten deele daaraan te wijten, dat de koning zichzelf als zeer kunstzinnig beschouwde en veel invloed op de uitvoering van de bouwwerken uitoefende. Er is van al die kasteden in hun oorspronkelijken vorm weinig meer overgebleven; de meeste zijn verbrand en anders opgebouwd of als ruïnes overgebleven. Alleen Wadstena en Kalmar geven, volgens Prof. Slothouwer, nog eenigen indruk van de vroegere pracht. Uit een later tijdperk is voor ons Nederlanders nog van belang het tusschen 1641 en 1660, op last van Axel Oxenstjierna gebouwde ‘Riddarhuset’ (het Adelshuis), opgetrokken van baksteen met zandsteenen pilasters, omdat naast den Franschen bouwmeester Jean de la Valleé, de bekende Amsterdammer Justus Vingbooms een belangrijk aandeel in den bouw heeft gehad (zie de afb. op blz. 43). De Nederlandsche beeldhouwkunst is nog door vele monumenten vertegenwoordigd. Zoo vindt men in den Dom te Upsala de grafmonumenten voor Gustaaf Wasa en voor Johan III en in de kerk te Strengnäs voor prinses Elisabeth, alle van de hand van Boyen; ook het grafmonument te Upsala voor Koningin Catharina, de hellebaardiersdochter, waarmede de ongelukkige koning Erik zich in den echt had doen verbinden; in de kerk te Riddarholm de monumenten voor Magnus Laduläs en Karl Knutson, van de hand van Lucas van der Weerdt; in den Dom te Upsala bevinden zich verder nog het grafmonument voor Gustaaf Benér en zijn echtgenoote, door Aris Claes van Haarlem, en dat voor den veldmaarschalk Dohna, van de hand van Pieter Verbrugghen te Antwerpen. Merkwaardig zijn ook de bronzen beelden der fontein in het park van Drottningholm van den Haagschen meester Adriaan de Vries, een leerling van den Nederlander Giovanni di BolognaGa naar voetnoot1), vooral om de daaraan verbonden geschiedenis. Deze beelden hebben n1. eerst deel uitgemaakt van een fontein in het door Christiaan IV gestichte kasteel Frederiksborg; en zijn tijdens het beleg van Kopenhagen, in 1659 door de Zweden meegenomen en te Drottningholm opgesteld. Volgens Slothouwers ‘Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance in Denemarken’, heeft ook Hans van Steenwinckel, de groote bouwkunstenaar in Denemarken, die ook het Raadhuis te Emden heeft gebouwd, in Zweden gewerkt. Vermoedelijk heeft hij bemoeiïngen gehadGrafmonument voor Gustaaf Wasa.
met den bouw van het kasteel Svenstrup in Skonen. Hij maakte ook een gedeelte van de vestingwerken van Halmstad.
(Wordt vervolgd.) |
|