Plechtige herdenking van Albert Vogel in den Haagschen Kunstkring.
Nu de nood der tijden de gedachten der menschen zoo dringt naar de stoffelijke zijde van het leven, is het dubbel geboden, de hoogere waarden, de dingen des geestes, vast te houden. Van één dier dingen, de woordkunst, was Albert Vogel de machtige drager, de trouwe hoeder. Hij bracht ons door het schoon gesproken woord nader tot hetgeen klassieken en modernen voor ons in het Nederlandsch hebben geschreven en gedicht.
Het was een gelukkige gedachte van het bestuur van den Haagschen Kunstkring, in een herdenkingsbijeenkomst op Zondag 3 December j.l., het nog eens te laten uitspreken, hoeveel allen, die de Nederlandsche taal willen bewaren als een kostelijke schat, aan dezen kunstenaar te dank hebben. Wij hoorden het in een, vooral tot Mevrouw Vogel gericht, gevoelvol woord van den leider der bijeenkomst, Jan Ubink; in een fijnzinnige beschouwing van Eduard Veterman, en in een van groote vereering getuigende, met gloed uitgesproken rede van W.N. van der Hout.
Dat alle sprekers bij de hulde aan de nagedachtenis van den kunstenaar ook zoo ruime plaats gaven aan liefde en eerbied voor den mensch, bracht ons ‘gewone menschen’ nog nader tot den kunstenaar.
Dat de fakkel, die aan Vogels hand ontviel, door zijn leerlingen wordt voortgedragen, bewees ons de voordracht van Van Deyssels ‘Ik houd van het proza’, door Mevrouw Thera Latour.
Pianospel van Hugo van Dalen en zang van Ari Vadesta begeleidden de overdenking van het gehoorde.
Het was inderdaad een middag van schoone plechtigheid. Dat een groot aantal laatkomers onder het eerste gedeelte de stemming verstoorden, was hier wel bizonder ergerlijk. B.