Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Voetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 6]
| |
Wijl deze mislukten, schijnt hij weder naar Hamburg te zijn vertrokken, waar hij in 1606 is overleden. Tijdens zijn verblijf in Dantzig heeft hij eenige schilderwerken uitgevoerd, waarvan thans nog slechts over zijn eenige wandschilderingen in de z.g. Roode zaal (de groote raadskamer van het stadhuis te Dantzig) en een schilderij, voorstellende Orpheus, boven de schepenbank in den ‘Artushof’; de door hem uitgevoerde beschildering van de zoldering van de Raadszaal is vervangen door die van Isaäc van den Block. Het is dezen veelzijdig begaafden, onvermoeiden kunstenaar wel alles behalve voor den wind gaan. Noch in zijn eigen vaderland, noch in den vreemde heeft hij de waardeering ondervonden, waarop hij aanspraak mocht maken. Toch is er geen kunstenaar geweest, die zooveel invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche bouwkunst in de tweede helft der 16de en het begin der 17de eeuw heeft uitgeoefend als hij; zeer vele Nederlandsche en vele buitenlandsche kunstenaars uit dat tijdvak en de daaropvolgende jaren zijn als zijn leerlingen te beschouwen; en dat vooral in Noord-Duitschland, maar ook veel Zuidelijker zooveel bouwwerken zijn ontstaan, die onmiskenbaar den Nederlandschen invloed verraden, is voor een groot deel aan Vredeman de Vries te danken geweest. Hoewel veel van die kunstwerken door brand of slooping verloren zijn gegaan, en andere in verloop van tijd zóó gewijzigd zijn, dat van het oorspronkelijke weinig meer is overgebleven, zijn er toch nog zooveel over, dat het opmaken van een volledige verzamelopgave een geweldigen arbeid zou vorderen. Ik zal daarom volstaan met hier en daar een greep te doen, waaruit dan reeds duidelijk zal blijken, hoe uitgebreid het gebied is, waarop de Nederlandsche renaissancebouwkunst haren invloed heeft doen gelden. Wel zijn dat niet uitsluitend bouwwerken in den Vredemanstijl, maar zijn er, vooral onder die uit een later tijdperk, die nader staan tot de Haarlemsche school van Lieven de Key of tot de, meer naar het klassicisme overhellende, Amsterdamsche school van Hendrik de Keyser, maar ook deze groote bouwmeesters hebben voor hunne vorming veel aan Vredeman de Vries te danken gehad. Bijzonder sterk is de Vredemanstijl verbreid geweest in Westfalen en het Wesergebied, waar vooral in HamelnRaadhuis te Bremen (G. von Below: ‘Das ältere deutsche Städtewesen und Bürgertum’).
Raadhuis te Heilbronn (G. von Below: ‘Das ältere deutsche Städtewesen und Bürgertum’).
en Munster daarvan nog zeer fraaie voorbeelden zijn overgebleven. De bouwmeesters schijnen onbekend te zijn. In eerstgenoemde stad treft men aan het ‘Rattenvangershuis’ met zijn uitbundig versierden topgevel en zijn fraaie raamomlijstingen, met de karakteristieke leeuwenkoppen; verder het ‘Bruiloftshuis’ en in de onmiddellijke nabijheid der stad het kasteel ‘Hämelsche brug’; zij dagteekenen uit het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw; in Munster het huis van het Kramersgilde, het Stadswijnhuis en eenige woonhuizen aan de ‘Principalmarkt’, ongeveer in hetzelfde tijdperk ontstaan. Te Bremen vond ik een voorbeeld van den Nederlandsche renaissancestijl, dat doet denken aan Lieven de Key, met een baksteengevel, zeer levendig aandoend door de in de bogen en neggen der raamopeningen aangebrachte talrijke stukken zandsteen. Het rijkste monument der Nederlandsche renaissance te Bremen is het prachtige raadhuis, toegeschreven aan Luder van Bentheim, geboren in de onmiddellijke nabijheid van onze landspalen; dezelfde, die lang te boek heeft gestaan als architect van het, helaas, in Febr. '29 afgebrande raadhuis te Leiden, tot men eindelijk ontdekt heeft, dat het een werk is geweest van Lieven de Key, en dat Luder, als steenhouwer en leverancier van de zandsteen, daarbij slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld. Niet onwaarschijnlijk is zijn aandeel in den gevelbouw van het Leidsche raadhuis de aanleiding geweest, dat hem opdracht is gegeven voor het maken van een ontwerp voor de verbouwing van het Bremensche raadhuis. Vermeulen acht het echter lang niet zeker, dat dit ontwerp inderdaad van Luder afkomstig is, maar is van meening, dat in elk geval de Middelburgsche architect Jeronimus van der Eist en andere Nederlanders in den bouw een belangrijk aandeel hebben gehad. Luders werkzaamheid te Bremen heeft zich niet bepaald tot den bouw van dit raadhuis; ook de stadswaag, het in 1591 gebouwde graanpakhuis en de in 1592 verbouwde Stadsapotheek worden namelijk aan hem toegeschreven. | |
[pagina 7]
| |
In Hamburg hebben, zooals ik reeds vermeldde, veel Nederlandsche renaissance-gebouwen bestaan, doch deze zijn bij den grooten stadsbrand van 1842 vrijwel alle vernield. In Lubeck zijn zij, zooals ik reeds in mijn artikel over de Duitsche Hanze mededeelde, slechts schaars vertegenwoordigd geweest. Volgens Dr. Rudolph Struck ‘Das alte bürgerliche Wohnhaus in Lubeck’, bestonden er, tijdens het niet lang geleden verschijnen van zijn werk, nog slechts twee woonhuizen in dien stijl en zijn er nooit veel geweest. Toch bezit ook Lubeck onder de overheidsgebouwen een fraai voorbeeld van dien stijl in den vóórbouw tegen den Noordelijken gevel van het gothische raadhuis, bestaande in een galerij met bovenbouw en drie topgevels, terwijl ook op het gebied der kleine kunst de Nederlandsche bouwmeesters vertegenwoordigd zijn. Zoo vindt men o.a. in de Noordbeuk van de Mariakerk een epitaaf in marmer en albast voor den raadsheer Johann Füchting van de hand van Pieter Adriaanse en zijn neef Arys Claesz uit Delft, beiden leerlingen van de Amsterdamsche school van Hendrik de Keyser. Men behoeft zich echter niet tot Noord-West- en Noord-Duitschland te beperken om bouwwerken te vinden in den Nederlandschen renaissancestijl. Ook op tal van andere plaatsen in dat groote land treft men ze aan. Een fraai voorbeeld vond ik onlangs afgebeeld in het ‘Algemeen Handelsblad’ van December 1932, n.l. het ‘Hexenbürgemeistershaus’ in Lemgo, in het voormalige vorstendom Lippe. Van veel andere gebouwen vond ik afbeeldingen in het boek ‘Das ältere deutsche Städtewesen und Bürgertum’ door G. von Below, in 1925 verschenen, die duidelijk hunne verwantschap met de Nederlandsche bouwkunst vertoonen. Men zie slechts de hier afgebeelde topgevels van het raadhuis te Heilbronn met hunne rijke versieringen: met rolwerk, pilasters en pinakels en beelden op den top. Het is of zij uit Brugge of Brussel zijn overgeplant. Het gothische raadhuis te Trier staat in een heele rij van huizen met Vredeman-topgevels; het huis van den bouwmeester van het Rothenburgsche raadhuis, dat ik daarin aantrof, gelijkt, wat zijn topgevel betreft, heel veel op verschillende Oud-nederlandsche gevels te Groningen, terwijl de in kariathyden overgaande hermen tegen de vensterdammen, als dragers van de friezen, die de verdiepingen afscheiden, sterk aan Colijn de Nole herinneren. Nog van bouwwerken in veel Zuidelijker gelegen steden geeft von Below afbeeldingen, o.a. van het ‘Frauenhaus’ te Straatsburg, dat sterk Nederlandsch aandoet. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, die met talrijke vermeerderd zouden kunnen worden, want wanneer men in Duitschland reizende, zijn oogen den kost geeft, komt men herhaaldelijk van die gevels tegen. Wel zijn natuurlijk al die gebouwen niet door Noord- of Zuid-Nederlanders gesticht, maar de invloed der Nederlandsche bouwkunst is daarbij toch onmiskenbaar. Van enkele kunstwerken is echter met zekerheid bekend, dat het scheppingen zijn van Nederlandsche kunstenaars. Zoo is bijv. de schilder, beeldhouwer en architect Peter de Witte onder de regeering der Beiersche keurvorsten Wilhelm V en Maximiliaan belast geweest met de hoofdleiding bij den bouw van het keurvorstelijk paleis te München. (Zie Prof. Dr. Heins Ockel ‘Bayerische Geschichte’) en zijn verschillende andere kunstwerken aldaar door hem tot stand gebracht. Een nauwkeurig onderzoek naar de herkomst van vele Duitsche gebouwen zou waarschijnlijk nog heel wat Nederlandsche kunstenaars aan den dag brengen, die daarin de hand hebben gehad.
Nergens in Duitschland is de Nederlandsche kunstinvloed in de 16de en 17de eeuw echter zoo groot geweest als in Dantzig. In deze groote koopstad, met hare eeuwenlange scheepvaart- en handelsbetrekkingen met de Nederlanden, in welker omgeving, als vroeger medegedeeld, Nederlandsche landbouwers zoo groote dingen hebben tot stand gebracht, is een schare van kunstenaars werkzaam geweest, die de Nederlandsche kunst in het buitenland daar als het ware hoogtij hebben doen vieren. De Nederlandsche renaissance-bouwkunst werd ingeleid in 1548-'49, met den bouw van het kinderhuis van het St. Elisabeth-hospitaal. De bouwmeester, Gabriël van Aken, was wel geen Nederlander, maar afkomstig uit het Rijnland, doch zijn schepping vertoont, volgens Vermeulen, geheel de vormentaal der Zuidnederlandsche renaissance. Niet lang daarna, in 1563, werd de Amsterdamsche stadsbouwmeester Regnier uitgenoodigd in dienst van de stad te treden. Hij bouwde daar de z.g. ‘Groene Poort’, aldus genoemd naar de kleur waarin het metselwerk geschilderd werd. Dit gebouw was oorspronkelijk bestemd om als paleis te dienen voor den Poolschen koning, wanneer deze de stad bezocht; het heeft echter nooit voor dit doel dienst gedaan en heeft slechts éénmaal een vorstelijk persoon gehuisvest, n.l. de koningin van Polen, Maria Conzaga, hertogin van Mantua en Nevers, in het jaar 1646; overigens is het meest gebruikt als tuighuis. Vaak wordt het toegeschreven aan den Duitscher Hans Kramer, die als stadsbouwmeester van Dantzig, de chef van Regnier is geweest; vermoedelijkHet gothische raadhuis te Trier, in een heele rij van huizen met Vredeman-topgevels. (G. von Below: ‘Das ältere deutsche Städteweseni und Bürgertum’).
| |
[pagina 8]
| |
echter ten onrechte, want het ontwerp is van 1564, terwijl Hans Kramer eerst in 1565 te Dantzig kwam. Wel heeft waarschijnlijk Hans Kramer, bij de uitvoering, eenige wijzigingen in het oorspronkelijk ontwerp aangebracht, maar dan is dit volstrekt geen reden om dit gebouw niet tot de Nederlandsche renaissance-gebouwen te rekenen; zulks nog te minder, omdat Hans Kramers stijl sterk onder Nederlandschen invloed stond. Een van zijn meest bekende bouwwerken is het z.g. ‘Engelsche Huis’ te Dantzig. In zijne beschouwingen over de bouwkunst te Dantzig uit zich Cuny, ‘Danzigs Kunst und Kultur im 16 und 17 Jahrhundert’, geheel in denzelfden geest als die van mijne vroegere aanhalingen van Réau en Dehio. De Nederlandsche invloed op den bouwstijl in Dantzig is, volgens hem, in het laatste deel der 16de en het begin der 17de zoo overwegend geweest, dat de Dantzigsche kunst van dien tijd geheel een Nederlandsch stempel draagt. Gerard Hendrikszoon Vroom en zijn broeder Frederik Hendrikszoon (in Dantzig bekend als Friedrich Fromm), Willem van den Block, Willem Barth, vaderen zoon, en Antonius van Opbergen, allen van Nederlandsche afkomst, zijn de vertegenwoordigers geweest van de Dantzigsche hoog-renaissance. Die periode is omstreeks 1560 begonnen en geëindigd met het gereedkomen van het Groote Tuighuis, het levenswerk van Van Opbergen, die kort daarna, in 1611, is overleden. Hieronder moge ik eenige bijzonderheden omtrent die bouwmeesters en hunne werken mededeelen, in hoofdzaak aan Vermeulen en Cuny ontleend. De familie Vroom, uit Haarlem, waartoe de door CunyGedenkteeken voor de familie Kosz in de Kloosterkerk te Oliva. (Cuny: ‘Danzigs Kunst und Kultur’).
genoemde broeders behoorden, heeft nog meer kunstenaars dan die twee aan Dantzig geleverd. Gerard Hendrikszoon is als bekwaam bouwmeester van 1578 tot 1585 in dienst van de stad geweest; zijn zoon als beeldhouwer. Tot dezelfde familie behoorde ook de bekende schilder Hendrik Corneliszoon Vroom, die eveneens jaren lang te Danzig verblijf heeft gehouden. Maar de beroemdste van hen is de jongere broeder van Gerard, Frederik Hendrikszoon, in 1593 als stadsbouwmeester, beeldhouwer en landmeter der stad overleden en toen door Antonius van Opbergen opgevolgd. Van de nog bestaande gebouwen, - buiten zijn werk voor de stad - worden aan hem toegechreven de gevels van de huizen Brotbänkengasse 1 en 11 en de gevel van het huis Langgasse 14. Behalve te Dantzig heeft hij ook te Thorn werkzaamheden verricht, n.l. ontwerpen gemaakt voor de verbetering der vestingwerken. De familie van den door Cuny genoemden Willem van den Block, afkomstig uit Zuid-Nederland, is ook door talrijke kunstenaars te Dantzig vertegenwoordigd geweest. In 1573 verwierf een lid dier familie, Egidius van den Block, uit Mechelen, het burgerrecht te Dantzig als beeldhouwer. Zijn zoon Willem kwam in 1584 in de stad met een aanbeveling van den Poolschen koning Stephanus Bathory, voor wiens broeder, den Vorst van Zevenburgen, hij te Zevenburgen een epitaaf had vervaardigd. Enkele jaren te voren had hij toen reeds, in opdracht van den hertog Georg Friedrich van Pruisen, het reedis vroeger vermelde grafmonument gemaakt voor de markgravin Elisabeth, in den Dom te Koningsbergen. Op dat gebied zijn - echter buiten Dantzig - nog verscheidene werken van zijne hand aanwezig als een grafmonument in de ‘Pfarrkirche’ te Koburg en de epitafen van de aartsbisschoppen in den Dom te Mainz;
Verder bouwde hij den gevel van de Hooge Poort te Dantzig (1586/1588) en verschillende woonhuizen, o.a.:
Van zijn vier zonen waren Isaäc en David beiden schilders van naam; eerstgenoemde maakte het prachtige plafondwerk in de Roode zaal van het Raadhuis, ter vervanging van de beschildering door Hans Vredeman uitgevoerd. Zijn derde zoon, Jacob, die stadstimmerman is geweest, maakte naast andere werken, de sierlijke spits van den raadhuistoren op de Lange Markt; (ook de bekroning van den toren der St. Catharina kerk te Dantzig is door een Jacob van den Block gemaakt, doch niet door denzelfde). Zijn vierde zoon, Abraham, in 1572 te Koningsbergen geboren, kreeg in 1596 het Dantzigsch burgerrecht. Als stadsbeeldhouwer heeft hij, onder leiding van Antonius van Opbergen, een groot gedeelte van het beeldhouwwerk van het Groote Tuighuis vervaardigd. | |
[pagina 9]
| |
‘De Groene Poort’ te Dantzig. (Vermeulen: ‘Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst’).
Eerst na den dood van Van Opbergen in 1611, is hij als zelfstandig architect opgetreden. Als zoodanig is hij de bouwmeester geweest van de ‘Langgasser thor’, dateerende van de jaren 1612/1614; en van den nieuwen gevel van den reeds herhaaldelijk vermelden ‘Artushof’, dagteekenend van de jaren 1616/1617; oorspronkelijk was dit een gothisch gebouw; de bouwmeester heeft het onderste deel van het gebouw in dien stijl met de spitsbogen behouden en zich bepaald tot het aanbrengen van eene bekleeding met natuurlijke steen, terwijl hij het bovengedeelte geheel nieuw heeft gemaakt in renaissancestijl, die sterk den invloed van Hendrik de Keyser verraadt. Nog is van zijn hand het woonhuis Langgasse 30, van het jaar 1619, terwijl hij waarschijnlijk ook het ontwerp heeft gemaakt voor de Neptunus-fontein, die, eerst na Abrahams dood, door Wilhelm Richter is opgesteld. Willem Barth, vader en zoon, eigenlijk Willem van der Meer geheeten, waren ook uit Zuid-Nederland herkomstig. De oudere Willem, geboren te Gent, week voor de troebelen in de Nederlanden uit naar Dantzig, waar hij het burgerrecht verkreeg. Zijn zoon Willem van der Meer, de Jongere, verkreeg als Mr. metselaar, steenen beeldhouwer, in 1585 dat recht. Hij is in hoofdzaak kleinkunstenaar geweest. Van hem zijn afkomstig twee fraaie schoorsteenschouwen, n.l. de groote schouw in de meer genoemde ‘Roode Zaal’ van het Dantzigsche raadhuis en een in de tegenwoordige ontvangkamer. Ook buiten Dantzig heeft hij gewerkt; hij maakte o.a. voor Sigismund, koning van Zweden en Polen, een grafmonument voor diens in 1592 overleden vader Johan III, en heeft vermoedelijk ook de schouw gemaakt in het woonhuis Heilige Geistgasse 18 te Elbing, die thans is opgesteld in het huis van een Koblentschen kunstminnaar. Onder de leiding van Antonius van Opbergen heeft hij gewerkt aan de gevels van de ‘Peinkammer’ en het ‘Groote Tuighuis’ te Dantzig. Hij had, kort na zijn verkrijging van het burgerrecht, gehoopt de opdracht te krijgen voor de verbouwing van de Hooge Poort. Toen deze opdracht echter niet aan hem, maar aan Willem van den Block werd gegeven, voelde hij zich daardoor zeer verongelijkt; en, om zich op zijn mededinger te wreken, heeft hij het dezen geducht onaangenaam gemaakt. Willem van den Block is lang niet de eenige geweest, die van den nijd zijner kunstbroeders te lijden heeft gehad. Ook Paul van den Dorne, een Antwerpenaar, die in 1571 het burgerrecht kreeg als meester-metselaar, en die o.a. den ‘Ankerschmiede-turm’ te Dantzig gebouwd heeft, heeft men het zoo lastig gemaakt, dat hij herhaaldelijk de bescherming van den Raad heeft moeten inroepen. Intusschen is het zijne familie blijkbaar wel naar den vleeze gegaan; want zij heeft later behoord tot de aanzienlijkste familiën van de stad. De beroemdste van de schare van Dantzigsche bouwmeesters van Nederlandsche afkomst is geweest Antonius van Opbergen. Ook hij heeft verschillende kunstbroeders-familieladen te Dantzig gehad. In 1574 woonde tenminste aldaar een Mr. metselaar Hieronymus van Opbergen, afkomstig uit Antwerpen, terwijl ook genoemd wordt een Ramhout van Opbergen; waarschijnlijk behoorde de bouwmeester, Hercules van Obernberg, (men verbasterde in dien tijd vaak de namen van vreemdelingen), die bekend is wegens den bouw van het slot te Hadersleben, in dienst van Frederik II van Denemarken, en ook een deel van de vestingwerken van Küstrin gebouwd heeft, tot de familie. Antonius van Opbergen, die eerst gewoond heeft in Mechelen, was na het verrichten van studiereizen, om zich in de bouwkunst en den vestingbouw te bekwamen, in 1574 in Denemarken gekomen, heeft daar zijn naam beroemd gemaakt door zijn werkzaamheden aan het Slot Kronborg bij Helsingör en kwam in 1586 te Dantzig. Met het oog op zijn bekende bekwaamheid als vestingbouwkundige, legde de Raad reeds spoedig beslag op hem voor het moderniseeren van het ‘Huis Weichselmünde’, dat den toegang tot de rivier verdedigde. Op datzelfde gebied werd hij later door den Raad belast met het maken van plannen voor de nieuwe omwalling van Dantzig, tegelijk met Hans Vredeman de Vries; waarbij aan zijn ontwerpen, zooals reedis vroeger medegedeeld, de voorkeur werd gegeven, en die dan ook in hoofdzaak onder zijne leiding zijn uitgevoerd. Bij de gevaarlijke positie waarin de stad Dantzig in de laatste jaren der 16e en de eerste der 17e eeuw verkeerde, bij de voortdurende strubbelingen tusschen koning Sigismund van Zweden en Polen en zijn broeder Hertog Karel, regent in Zweden, lag het voor de hand, dat de Raad er in de eerste plaats op bedacht was de veiligheid der stad te verzekeren. (Wordt vervolgd.) F. DEKKER. | |
Naschrift.Mijn artikelen over Nederlandsche nederzettingen in Duitschland in de 12de en 13de eeuw, in de nummers 1 en 2 van den Jaargang 1933 van ‘Neerlandia’, hebben Prof. Landré te Aken aanleiding gegeven een door zijn vriend Pastor Bölke in Blönsdorf geschreven boekje ‘Geschichte eines Flämingsdorfes’ aan de boekerij van het A.N.V. ten geschenke aan te bieden, voor welke dat boekje een ware aanwinst is. Deze predikant heeft na grondige bestudeering van de oorkonden en andere bronnen, betrekking hebbende op de stichting van dat oorspronkelijke Vlaamsche Blönsdorf, de geschiedenis met groote warmte beschreven, en zich daarbij niet bepaald tot de geschiedenis van dat dorp, maar haar met mededeelingen omtrent de talrijke andere Nederlandsche nederzettingen in Noord Duitschland doorweven. Tal van aardige bijzonderheden betreffende rechten en gebruiken van die uitwijkelingen, die eeuwen lang nebben stand gehouden, worden daarin op prettige wijze medegedeeld; het boekje bevat ook foto's omtrent de kleederdrachten van die ‘Fläminger’, welke zelfs nog niet lang geleden gedragen werden. Wie belang stelt in dit onderwerp verzuïme niet het mooie werkje uit de boekerij ter leen te vragen. F.D. |
|