Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 157]
| |
dat scheepvaartbedrijf; maar alle berustende op overlevering, en lang niet altijd betrouwbaar. De eenige juiste gegevens, betreffende de Nederlandsche Sontvaart, waarover men vroeger beschikte, waren eigenlijk die in het korte tijdperk Juni - November 1645, toen Witte de With met zijn vloot in de Sont lag, en ingevolge opdracht van de Staten, nauwkeurig aanteekening heeft gehouden van alle passeerende schepen. Een schat van betrouwbare gegevens hebben wij echter sedert 1906 te danken aan de Deensche geschiedschrijfster, Mevr. Nina Ellinger Bang, die den reusachtigen arbeid ondernomen heeft al de bewaard gebleven tolregisters van 1497-1660 van de Sont te onderzoeken en te ordenen en daaromtrent tabellen samen te stellen. Die tabellen lichten in omtrent landen, gewesten, steden, waar de schepen thuis behoorden; grootte en inhoud en ladingen; richting van de doorvaart; of zij in ballast, dan wel geladen waren; uit welke haven zij waren uitgezeild. Prof. Kernkamp heeft over die studie, onder den titel ‘De Nederlanders op de Oostzee’, in de ‘Vragen des Tijds’ 1909, uitvoerige mededeelingen gedaan. Uit den aard der zaak zijn ook die opgaven niet volledig. Een aantal registers zijn verloren gegaan. Terwijl de Sont-tollen reeds omstreeks 1429 door den koning Erik van Pommeren, den opvolger van Margaretha, zijn ingesteld, loopen de eerste opgaven van Mevr. Ellinger Bang over het jaar 1497; verder over 1503, 1528, het tijdvak 1536 tot Maart 1548; dan over dat van 1557 tot het einde (1660), met gapingen voor de jaren 1559, 1561, 1570 en 1573, 1632 en 1634. De onderzoekingen hebben aangetoond, dat vele vroegere mededeelingen onjuist waren; zoo o.a. een mededeeling van Velius in de Kroniek van Hoorn, volgens welke vóór 1522 het aantal Oostlandsche schepen grooter zou zijn geweest dan dat der Nederlandsche en dat dit in dat jaar zou zijn omgeslagen. De Sontregisters van 1497, dus van reeds 25 jaar vroeger, toonen nl. aan, dat van de 795 schepen, die dat jaar door de Sont gevaren zijn, 567 Nederlandsche waren. Van de 228 overige behoorde ongeveer de helft te Dantzig thuis. Anders dan men verwacht zou hebben, bedroeg het aantal Lubecksche schepen slechts 4. In 1503 was het totale aantal schepen aangegroeid tot 1222, waarvan 856 Nederlandsche, van de 366 overige kwamen er 120 uit Dantzig, 95 uit Stralsund en 48 uit Pommeren; uit de havens van Hamburg, Lubeck, Rostock, Oost-Pruisen en Denemarken slechts weinige. Het aantal Nederlandsche schepen door Van Meteren vermeld als in 1601 uitgevaren om graan te halen, nl. 800 à 900, is waarschijnlijk drie maal te groot opgegeven. In het tijdperk 1497-1657 is - voor zoover de registers bewaard zijn - aanteekening gehouden van tezamen bijna 404.000 schepen, waarvan 59½ pCt. Nederlandsche; onder Nederlandsche dan ook te rekenen Brabantsche en Vlaamsche; deze waren echter weinig talrijk. Van 1562-1569 maakten de Nederlandsche gemiddeld 70 pCt. van het totale aantal uit. Toen is er een daling ingetreden, gevolg van het begin van den 80-jarigen oorlog; in 1580 weder een herleving tot een maximum in het tijdperk 1611-1620. Dan volgt een sterke daling van het totale aantal schepen. Uit die daling moet men echter niet afleiden dat de scheepvaart toen zoo sterk verminderd is. Zij is in hoofdzaak daardoor veroorzaakt, dat men in die jaren grooter schepen in de vaart gebracht heeft en de kleine uit de vaart heeft genomen. Terwijl vóór 1550 het aantal groote, middelsoort en kleine schepen ongeveer gelijk was, bedroeg het aantal kleine schepen na 1620 nog maar 1 à 2 pCt. van het totale aantal, tegen ongeveer 52 pCt. groote en ongeveer 47 pCt. van de middelklasse; in het tijdvak 1640-1645 maakten de groote schepen zelfs 90 pCt. van het totale aantal uit.Ga naar voetnoot*) Vrij zeker werd er dus meer vervoerd dan vroeger, maar met een kleiner aantal schepen. Dit stemt volgens Kernkamp goed overeen met de kroniek van Velius, die er van spreekt dat men de schepen langer ging maken, waardoor zij meer konden laden en sneller zeilden; en ook met het werk van den burgemeester Nicolaas Witsen over den scheepsbouw. Duidelijk geven de tolregisters aan, hoe de Nederlandsche scheepvaart door de politieke gebeurtenissen beïnvloed werd. Zoo daalde in 1542 het percentage sterk door den oorlog van Karel V met Denemarken en werd het in 1543, tijdens de sluiting van de Sont, zelfs 0. In de jaren 1565, 1566, 1567 en 1568 bedroeg het percentage onderscheidenlijk 86, 77.4, 77.4 en 71.9; (de daling wijst reeds op den onrustiger wordenden toestand); in 1569 valt het plotseling tot 33.9, als gevolg van de groote uitwijking uit de Nederlandsche gewesten en het optreden van de Watergeuzen. Helaas ontbreken de registers 1570-1573. De stijging van het percentage in de jaren 1574-1580 tot 48.5, geeft duidelijk aan, dat de toestand toen verbeterde; die stijging heeft aangehouden; in het tijdperk 1581-1590 bedroeg het aandeel van de Nederlandsche scheepvaart reeds weder gemiddeld 53 pCt., om geleidelijk te klimmen tot 70 pCt. in 1610. Aardig is het, dat die dorre cijfers ook uitwijzen, dat zoovele kooplieden en schippers in het begin van den 80-jarigen oorlog naar Londen en Oost-Friesland zijn uitgeweken en hun bedrijf daarheen hebben overgebracht; en eveneens dat velen naar hun vaderland terug zijn gekeerd toen het getij keerde. Zoo ziet men het aantal door de Sont varende Oost-Friesche schepen, dat in het tijdperk 1562-1568 slechts hoogstens 150 bedroeg, plotseling klimmen tot 781 in 1569; in 1574 bedroeg het 807, om in de daarop volgende drie jaren geleidelijk af te nemen tot ongeveer 650. Daarna is het met kleine schommelingen blijven afnemen; in het eerste kwartaal der 17de eeuw bedroeg het gemiddeld per jaar nog 154; in het tweede kwartaal nog slechts 34. De eerste Engelsche oorlog geeft natuurlijk in de registers weder een belangrijke inzinking van het Nederlandsche Sont-verkeer te zien; merkwaardig is dat in die jaren Vlaamsche schepen geregistreerd zijn, die anders niet meer in de Sont-registers voorkwamen; in 1650 zijn er 40, in 1654 31 aangeteekend. Na 1654 verdwijnen zij weder voor goed uit de registers. Blijkbaar zijn dat Noordnederlandsche schepen geweest, die tijdelijk onder neutrale, Spaansch-Nederlandsche vlag zijn gaan varen, of schepen van Zuid-Nederlanders, die van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt wat te verdienen, terwijl zij er in normale tijden geen kans toe hadden. De registers geven ook een aardig inzicht omtrent de beteekenis van een aantal Nederlandsche havens in verschillende tijdperken en omtrent de wijze, waarop het handels- en scheepvaartverkeer in de Republiek geregeld waren. Zoo ziet men daaruit, hoe Kampen, de meest beteekenende Nederlandsche Hanze-stad, na het uitbreken | |
[pagina 158]
| |
van den 80-jarigen oorlog, hare beteekenis als handelen scheepvaartstad bijna geheel heeft verloren. Voorts hoe Zeeland, dat wel een belangrijke scheepvaart had, toch slechts een ondergeschikte plaats bekleedde in het Oostzee-verkeer, en zich hoe langer hoe meer op de vaart naar het Westen is gaan inrichten. Dat Holland het leeuwenaandeel in de Oostzee-vaart heeft gehad, is overbekend, maar de Sontregisters geven verrassende resultaten omtrent de verdeeling van de schepen over de Hollandsche havens. Volgens de registers is het aantal van Amsterdam afkomstige schepen gedurende de laatste 3 kwartalen der 16de en de geheele 17de eeuw (tot het jaar 1660, waarover de studie van Mevr. Ellinger Bang loopt) betrekkelijk gering, en wordt het aanzienlijk overtroffen door die afkomstig uit Enkhuizen en Hoorn (ook voor elk dier steden afzonderlijk); wanneer het aantal van Hoorn en Enkhuizen afneemt, komen daar Terschelling en Vlieland voor in de plaats. Wat den eigenlijken handel betreft, geven die cijfers een onjuist beeld; deze is voor wat aangaat de schepen uit Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Vlieland en Terschelling uitgezeild, wel voor verreweg het grootste gedeelte te Amsterdam gevestigd geweest; blijkbaar waren echter, vermoedelijk ten deele om fiscale redenen, de reederijen, die voor Amsterdam voeren, in hoofdzaak in de kleine Zuider- en Noordzeeplaatsen gevestigd. Dat de ladingen dier Noordhollandsche schepen wel in hoofdzaak uit Amsterdam afkomstig of voor Amsterdam bestemd waren, blijkt ten duidelijkste uit het korte tijdperk Juni - November 1645, toen Witte de With aanteekening van de vaart door de Sont heeft gehouden. Natuurlijk behelst het vorenstaande slechts enkele grepen uit het rijke, door de Deensche schrijfster verzamelde materiaal. Van hoeveel belang deze gegevens voor de geschiedenis zijn, valt echter ook daaruit af te leiden, dat ook Dr. Schäfer, de bekende geschiedschrijver der Hanze, daaraan een studie ‘Die Sundzollrechnungen als intern. Geschichtsquelle’ in de ‘Intern. Zeitschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik’, 1e Jaargang, No. 12 en 13, heeft gewijd. | |
Invloed van de Nederlandsche Bouwkunst in Duitschland.Reeds in de voorafgaande artikelen betreffende Nederlandsche nederzettingen of Nederlandschen invloed in Duitschland, heb ik, waar daartoe aanleiding bestond, ook de werken van Nederlandsche kunstenaars ter sprake gebracht. Zoo vermeldde ik eenige kunstwerken in het voormalig hertogdom Pruisen, in Oost-Friesland en het Noordelijk deel van Oldenburg, in het Noordelijk deel der Rijnprovincie en Zuid-Westfalen. Ik zal nu uitvoeriger op de overblijfselen van Nederlandsche kunst in Duitschland terug komen, mij daarbij bepalende tot de bouw- en beeldhouwkunst. Schilderijen, hoewel ook zeker tot de kunstmonumenten te rekenen, vallen buiten het kader van dit opstel; dit alleen al, omdat een eenvoudige opsomming van de schilderijen van Nederlandsche meesters, in de Duitsche musea aanwezig, - om van die in particuliere verzamelingen niet eens te spreken - meer ruimte zou innemen dan de redactie van Neerlandia voor mijne reeks artikelen zou willen en kunnen beschikbaar stellen.
De Nederlandsche kunst, zoowel in het eigen land, als in hare uitstralingen naar buiten, is in het laatste deel der middeleeuwen en in de eerste helft der 16de eeuw, overwegend van Zuidnederlandschen bodem. Wel ontbreken de kunstenaars onder de Noord-Nederlanders niet, maar de Vlamingen en Brabanders waren toen toch van veel meer beteekenis. Het hoogere welvaartspeil, waarop de Zuidelijke Nederlanden in dat tijdperk stonden, gevoegd bij de, van huis uit grootere begaafdheid der Zuid-Nederlanders op kunstgebied, geven daarvoor een gereede verklaring. Tegen het einde der 16de eeuw beginnen echter ook de Noord-Nederlanders meer naar voren te komen; terwijl in de 17de eeuw, in verband met de toeneming in macht en rijkdom van de onafhankelijke Republiek, en den achteruitgang van de Zuidelijke provinciën in bijna elk opzicht, onder de Spaansche heerschappij, haar invloed ook op het gebied der kunst, die van haar Zuidelijke zuster heeft overtroffen. Reeds in de vorige artikelen heb ik hier en daar naast door Nederlanders vervaardigde kunstwerken in Duitschland ook melding gemaakt van werken, door inheemschen vervaardigd, die zóó sterk onder Nederlandschen invloed stonden, dat hun werken zonder bezwaar tot de Nederlandsche kunst gerekend kunnen worden. Hoe groot die Nederlandsche invloed geweest is, kan moeilijk kernachtiger worden uitgedrukt, dan in twee aanhalingen, die Vermeulen in zijn meergenoemd werk boven het desbetreffende hoofdstuk heeft geplaatst; n.l. van Louis Réau ‘L'architecture de la Renaissance’ in ‘Michel, Histoire de l'Art’: ‘L'histoire de l'architecture de la Renaissance dans l'Europe septentrionale n'est en réalté q'un chapitre de l'expansion de l'architecture hollandaise’ en van Georg Dehio in ‘Geschichte der Deutschen Kunst’. ‘Man kann sagen, dass damals alle baltischen Küsten, die dänisch-schwedischen, eben so sehr wie die deutschen, in der Kunst eine holländische Kolonie waren’. Natuurlijk moet ook hier het woord ‘Hollandsche’ niet in de beperkte beteekenis worden opgevat, maar hieronder verstaan worden ‘Nederlandsche’. Voor zoover die overblijfselen van Nederlandsche kunst dagteekenen uit de middeleeuwen of de eerste helft der 16de eeuw, behooren zij voor verreweg het grootste deel tot de kerkelijke kunst: altaren, koorhekken en oksalen, koorbanken, preekstoelen, sacramentshuizen. Met het doordringen van de hervorming verandert dit. In de door de Hervormden in beslag genomen katholieke kerken was voor kunstwerken als de vorenbedoelde geen plaats meer; nieuwe katholieke kerken werden in Noord-Nederland en Noord-Duitschland niet meer gebouwd, protestantsche kerken voorloopig ook niet, want men gebruikte voor den eeredienst de katholieke kerken, waarop men beslag had gelegd; bestellingen op het gebied der kerkelijke kunst bleven dus vanzelf uit. Daarentegen deed zich nu, bij de sterke ontwikkeling van het burgerlijke openbare leven en de toeneming van de macht en de welvaart der steden meer dan vroeger de behoefte gevoelen aan raadhuizen, beurs- en marktgebouwen en andere gebouwen van burgerlijk openbaar belang, terwijl ook de rijke kooplieden en industrieelen er meer en meer prijs op stelden hun rijkdom en aanzien ook in den bouw hunner woningen tot uiting te brengen. Wel bestond dat streven ook reeds vroeger, maar nooit kwam het veld winnen van de z.g. profane bouwkunst, ten opzichte van de kerkelijke, sterker aan den dag, dan bij de verandering in de kerkelijke gezindheid tijdens de hervorming en in de eerste eeuw daarna. Op één gebied der Nederlandsche bouwkunst, waarvan in Duitschland nog vele overblijfselen aanwezig zijn, veranderde de toestand niet van beteekenis, n.l. op dat der epitafen en grafmonumenten, zij het ook, dat in deze, uit den aard der zaak bij de uitvoering de veranderde wereldbeschouwing der opdrachtgevers en der kunstenaars eveneens tot uiting kwam. | |
[pagina 159]
| |
Al de hiervoren bedoelde kerkelijke kunst, voorzoover betrekking hebbende op de inwendige inrichting en versiering der kerken, wordt met de grafmonumenten, schouwen, portalen, torenspitsen enz. gerekend tot de zoogenaamde kleine kunst, ter onderscheiding van
Epitaaf van Jan van Dendermonde in de Groote Kerk te Breda. (Vermeulen: Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst)
de architectuur, die zich bezig heeft gehouden met het stichten van geheele bouwwerken: kerken, paleizen, raadhuizen, woonhuizen en dergelijke. Omtrent monumenten van Nederlandsche kerkelijke kunst in West-Duitschland, voornamelijk van Brabanders en Vlamingen, heb ik in een vorig artikel reeds het een en ander medegedeeld. Ook op tal van andere plaatsen in Duitschland is die kunst uit het einde der 15de en het begin der 16de eeuw vertegenwoordigd. Zoo vermeldt Prof. C. Horst, hoogleeraar te Marburg, in zijn in 1930 bij Mart. Nijhoff verschenen werk: ‘Die Architectur der Renaissance in den Niederlanden und ihre Ausstrahlungen. Erste Abteilung’, onder meer: het hoofdaltaar van de Pfarrkirche te Güstrow in Mecklenburg, van de hand van den Brusselaar Jan Botman, van het jaar 1522; het Maria-altaar in het linkerzijschip van den St. Leonard te Frankfort a/d. Main; de doopkapel van St. Gereon te Keulen van het jaar 1520, van een Antwerpschen meester; het oksaal in de kerk St. Maria in het Kapitool te Keulen, vervaardigd door een Mechelschen, en het oksaal in den Dom te Hildesheim van een Antwerpschen meester. Tot de Nederlandsche altaren van dien tijd behoort volgens hem vermoedelijk ook het groote altaar in den Zuidelijken dwarsarm van den Dom te Keulen. Onder de grafkapelaltaren van lateren tijd, het begin der 17de eeuw, afgeleid van Nederlandsche voorbeelden, noemt hij ook het ‘Scharfensteiner-altaar’ in den Dom te Mainz van de jaren 1606-1609; het ‘Bassenheimer altaar’ aldaar, van het jaar 1613; het ‘van Riedensche altaar’ van het jaar 1622; een epitaaf tegen den pijler ten Zuiden van het oksaal in den Dom te Hameln; het grafmonument van Lewin von der Schulenburg in den Dom te Maagdenburg. Al deze gedenkteekenen vertoonen groote overeenkomst met het bekende epitaaf van Jan van Dendermonde in de Groote Kerk te Breda, van de hand van Cornelis Floris de Vrindt, den schepper van de vroeger vermelde epitafen in den Dom te Koningsbergen voor den hertog Albrecht en zijne achtereenvolgende gemalinnen Dorothea en Anna Maria (zie het artikel over de Nederlandsche kolonies in het hertogdom Pruisen). Hedicke heeft in zijn, met prachtige foto's versierd, werk ‘Cornelis Floris und die Floris-Dekoration’ een afzonderlijke studie aan dezen rijk begaafden bouwmeester-beeldhouwer gewijd. Niet alleen heeft hij een uitvoerige beschrijving gegeven van de talrijke werken van de hand van den vruchtbaren kunstenaar zelf, of uit zijne werkplaats te Antwerpen afkomstig, maar ook den grooten invloed toegelicht, die er van zijne geschriften is uitgegaan; hoe zijn beroemde werken ‘Veelderley veranderinghe van Grotissen en Compartimenten gemaect tot Dienste van alle, die Conste beminnen ende gebruicken’, en ‘Veelderley nieuwe Inventien van antycksche Sepulturen, die men zeer gebruickende is, met noch seer fraije Grotissen ter bequame voor beeldsniders,Grafgedenkteeken van Frederik I in den Dom te Sleeswijk. (Hedicke: Cornelis Floris und die Floris-Dekoration).
| |
[pagina 160]
| |
antycksniders, schilders en alle cunstenaers’, en afbeeldingen van door hem uitgevoerde kunstwerken, hun weg over geheel Noordwestelijk Europa hebben gevonden, en daar nog geslachten lang, na zijn dood in 1575, een overheerschenden invloed op de beoefening der bouw- en beeldhouwkunst hebben uitgeoefend. Nergens elders zijn volgens Hedicke de monumenten uit zijn school zoo sterk vertegenwoordigd als in de stad en de provincie Sleeswijk; dat zal wel hieraan toe te schrijven zijn, dat omstreeks 1600 in die provincie een werkplaats heeft bestaan van vermoedelijk Nederlandsche meesters, die een geheele reeks van grafmonumenten heeft afgeleverd. Als voorbeelden daarvan beschrijft of vermeldt Hedicke: het grafmonument voor den Deenschen koning Frederik I, in den Dom te SleeswijkGa naar voetnoot*); het monument voor den in 1556 overleden bisschop hertog Frederik, gelegen achter het hoofdaltaar in die kerk; dat voor Anna Brodere uit Eiderstadt, gemalin van Nicolaus Tongen uit Dittmarchen; dat voor Berend Munden, vervaardigd in 1590; voorts in de provincie het grafmonument voor Anna Boyens in Meldorf en verschillende andere; terwijl ook het Maria-altaar te Flensburg en altaren te Halle, Starup en Bestoft, zoomede een aantal koorhekken, kansels, enz. duidelijk als navolgingen van Floris zijn te herkennen. Naast Cornelis Floris heeft een andere Nederlandsche beeldhouwer-bouwmeester, in vele opzichten zijn voorganger, in dien tijd school gemaakt; n.l. Colyn de Nole, ook wel Colijn van Kamerijk of Colijn van Utrecht genoemd. In een mijner vorige arikelen, bij de bespreking van het Westfaalsche slot Horst, heb ik van hem reeds melding gemaakt. Tot zijn school rekent Hedicke onder meer de koorafsluiting in de Groote Kerk te Emden, het grafmonument in dezelfde kerk voor graaf Enno II van Oost Friesland, in 1548 voor hem opgericht door zijn weduwe Anna, en het monument voor Edo WiemkenGrafgedenkteeken voor Edo Wiemken in de Stadskerk te Jever (in Oldenburg). (Hedicke: Cornelis Floris ur.d die Floris-Dekoration).
Grafgedenkteeken voor Keizer Maximiliaan in de Hofkerk te Innsbruck. (Prof. Ed. Heyck: Kaiser Maximilian.)
en zijn dochter Maria in de stadskerk te Jever in Oldenburg. Het monument voor Enno II heeft in verloop van tijd zeer geleden; bij de restauratie is waarschijnlijk van het oorspronkelijke heel wat verloren gegaan. Volgens Vermeulens ‘Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst’, zijn ook de zoldering van het slot te Jever en de portalen van het koor der stadskerk, zoomede het vroegere renimeestershuis aldaar Nederlandsche kunstwerken. Van de hand van Nederlandsche kunstenaars of met medewerking van dezen ontstaan, zijn verder het prachtige grafmonument voor Philips den Grootmoedige, landgraaf van Hessen, in de Martinikerk te Kassel, gemaakt omstreeks 1567 door Elias Godefro uit Emmerik en den Nederlander Adam Beaumont; het epitaaf van der Lühe in den Dom te Wismar, en het grafmonument van Borwin II te Güstrow, beide van de hand van den vroeger genoemden Utrechtenaar Philips Brandyn, dagteekenend uit het laatste kwartaal der 16de eeuw, alles door Prof. Horst in zijn vorengenoemd werk beschreven;
Verder nog het grafmonument voor Maurits van Saksen, den grooten tegenstander van keizer Karel V, in den Dom te Freiburg, door Anton van Zerroen uit Antwerpen, van het jaar 1566; de reliefs van het grafmonument voor hertog Christoph in Schwerin, van de hand van Robert Cuppens, een leerling van Cornelis Floris, dagteekenende van het jaar 1595;
De reeks is hiermede nog lang niet ten einde. Te | |
[pagina 161]
| |
Marmerrelief van het gedenkteeken te Innsbruck, voorstellend de ontvangst door Keizer Maximiliaan I van zijn dochter Margereta.
Dantzig en omgeving, in Brandenburg en ook elders zijn nog vele Nederlandsche bouwwerken, die tot de kleine kunst gerekend moeten worden. Een aantal daarvan zullen tegelijk met de grootere bouwwerken te Dantzig en in Brandenburg worden vermeld. F. DEKKER. |
|