De bijzondere luister, met welken de bewuste Fransch-Vlamingen dezen 10den Gouwdag gevierd hebben, is verklaarbaar. Was het niet in de verlofdagen van 1924, dat, op den Katsberg, eenige jonge studeerenden elkaar ontmoetten en met leden der enkele Vlaamsche kringen, hier en daar, sedert den wapenstilstand in het leven geroepen, in ganschen eenvoud, zonder veel vooruitzicht en overleg, met een klein dozijn man, het eerste Vlaamsche Kongres in Fransch-Vlaanderen vormden en voor de komende jaren den grondslag van het Verbond vormden.
Ze waren jong en onervaren. Maar ze waren allen bezield met de zelfde brandende liefde voor het volk, uit hetwelk ze sproten en voor den geboortegrond, die zich daar voor hen, in gansch zijn weelderige en onvergelijkbare pracht uitspreidde. Zij beseften Fransch-Vlaanderens nooden, de geestelijke nooden, voortgekomen uit de onduldbare wantoestanden, onder welke het heiligste erf, de taal der vaderen, verdween en ten onder ging.
Want de vooroorlogsche jaren waren een tijdperk geweest van onuitspreekbaar verval voor het Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen. Sedert eeuwen alreeds was de taalgrens aan het verschuiven, langzaam maar zeker, altijd noordwaarts, onder den invloed van den vervreemden adelstand en den druk van het openbare en sociale leven.
Verjaagd uit het bestuur, gebannen uit de school en nauwelijks geduld, op eenige loffelijke uitzonderingen na, in het Kerkelijke leven, trots de strenge voorschriften van het Concilium van Trante, volkomen prijsgegeven door de leidende standen, opgeofferd aan onwetendheid en vrees, vond in de steden het Vlaamsch, in het begin dezer eeuw, zijn laatste dekkingen in keuken en kroeg.
Op het platte land nochtans was de toestand niet zoo erbarmelijk. Hier bleef bij de nederigen het Vlaamsch bewaard. Er waren nog altijd huiskringen, waar moeders aan hun kleinen de gebeden in onze taal overbrachten en waar, ter gelegenheid van familiefeesten, een knechtje of meisje met een oud Vlaamsch deuntje voor den dag kwam. Nog immer waren er arbeiders, taaie Vlaamsche wroeters, die, tot den laatsten ademtocht van hun verdienstelijk leven niets anders dan het Vlaamsch gebruikten en nooit versaagden.
Is het te verwonderen dat, te midden van zoo'n erbarmlijk verval, het letterkundige leven onzer taal volkomen te niet was gegaan en dat, beroofd van elken intellectueelen steun, de volkstaal niets meer was als een eenvoudig klankenstelsel, Westvlaamsch zeker, in oorsprong en feite, sappig en kleurig nog altijd, maar toch beperkt en verkwijnend?
Is het te verwonderen, dat heden, opklimmend uit zoo een diepen afgrond tot het licht van een nieuw leven en de drang van een nieuw tijdperk, hare eerste uitingen nog maar stotterend zijn en, in den beschaafden Dietschen huiskring dit vervreemde kind zich maar onhandig voordoet?
Maar de verrijzenis van het Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen is heden een feit. De kiemen, door tien Vlaamsche Kongressen verspreid, hebben wortel gevat. In kringen, waar vroeger niets bestond als misprijzen en onverschilligheid, vindt men heden belangstelling en, wat niet te versmaden is, tegenkanting. Hoeveel in het bijzonder zijn er al niet bij de studeerende jeugd, die de grondige studie van het Vlaamsch ondernomen hebben? En bij hen, die het geluk hebben de gewesttaal te spreken, dringt zich meer en meer het besef op, dat ook het Vlaamsch, als taal, een intellectueele winst vertegenwoordigt. Van deze erkenning tot den wensch een betere kennis van spraakkunst en tongval te verwerven, is maar een stap, die gewoonlijk nog al zonder veel dralen gedaan wordt en dan, van zelf, den belanghebbende tot een dieper begrip van het Nederlandsch voert.
Als illustratie van dit verschijnsel kunnen we vooreerst wijzen op den kursus in Nederlandsche taal en letterkunde aan de Katholieke Hoogeschool van Rijsel, met den Eerwaarden Heer De Spicht als docent, die zich verheugen mag in een steeds groeiend aantal toehoorders, meestal behoorend tot de hoogere standen van het Rijselsche; dan de kursus in Nederlandsch aan de Nijverheiden Handelsschool van Toerkonje, onder leiding van den heer Ledrut, voor het meerendeels gevolgd door bedienden en meestergasten der textielnijverheid; eindelijk ook nog, in dezelfde stad, de oprichting, voor vier jaren, eener Nederlandsche afdeeling van den ‘Cercle Polyglotte’, welke, zich niet beperkend tot het aanleeren der taal, erin geslaagd is een Tooneelploeg te stichten en alreeds menige Vlaamsche avond op touw gezet heeft, die telkens met een bijzonderen en onverwachten bijval zijn bekroond.
Een even verheugend verschijnsel is de opleving van het rasgevoel in Fransch-Vlaanderen, over hetwelk Dr. Celen, in een hoogst prijzenswaardig onlangs uitgegeven boek, veel belangwekkends vertelt. Meer nog dan de streving en vooruitgang op taalgebied, natuurlijkerwijze beperkt tot nog altijd enge en afgezonderde kringen, is deze opleving merkbaar in het openbare en sociale leven.
Menige maatschappij heeft niet geaarzeld er voor te zorgen, dat Vlaanderens zinnebeeld, de Zwarte Leeuw op het gele veld, op haar vaandel prijkt ‘met uitgespreide klauwen’, en niets is aandoenlijker en versterkender voor Vlaamsche harten, dan zulke vlaggen te zien wapperen, zoowel aan gevels van handels- en heerenhuizen, als in stoeten en uitgangen, zichtbaar bewijs van de verandering in de gemoederen der bevolking.
Ook op reclameborden is de Zwarte Leeuw thans te zien langs straten en lanen. Eene groote gewestelijke bank, met honderden bijhuizen, laat hem verschijnen op den achtergrond der plakkaten, die de klanten moeten aanlokken tot het inschrijven van schatbons en andere beleggingen. Een hotel heeft hem laten prenten, op uiterst fraaie en zelfs kunstige wijze, op de spijskaarten. Tot zelfs de padvinders, die het gewest van Vlaanderen vormen, dragen als teeken van zelfstandigheid, tegenover de andere Fransche provinciën, den Zwarten Leeuw, op de schouderstreep geborduurd.
Aan den invloed der Vlaamschgezinde pers, in het bijzonder in Fransch-Vlaanderen, vertegenwoordigd door het maandelijksch blaadje ‘De Torrewachter’ en het tijdschrift ‘Le Lion de Flandre’, beide uitgegeven door het Vlaamsch Verbond van Frankrijk, is onbetwistbaar deze grondige gemoedsverandering te danken.
Waar ‘De Torrewachter’ zich richt tot het nog altijd beperkt Vlaamschlezend publiek en vooral tot de plattelands bevolking en rechtstreeks ijvert voor het bewaren der moedertaal, daar wordt ‘Le Lion de Flandre’ uitgegeven met het doel het veel grooiere uitsluitend Franschlezend publiek te bereiken, op hetwelk het ook den besten invloed uitoefent. Zijn werkkring omvat ook een veel uitgebreider gebied. Het spreekt vanzelf, dat het niet ten achter staat bij ‘De Torrewachter’ voor wat de grondige aktie van elke Vlaamsche propaganda, in Fransch-Vlaanderen, moet vormen: de bewaring en verspreiding der Vlaamsche taal. Maar buiten dit gewichtige en niet te onderschatten doel, staat ‘Le Lion de Flandre’ op de bres voor de handhaving aller uitingen van het Vlaamsche leven.
Onze overleveringen en levensaanschouwingen hebben in dit tijdschrift een rusteloos verdediger en de Vlaamsche kunsten, in alle hunne verschillende uitdrukkingen