Remonstranten, die daar inderdaad een Nederlandsche stad hebben gesticht.
Bij de staatkundig-kerkelijke troebelen in de Republiek der Gëunieerde Provinciën, die aanleiding hebben gegeven tot de terechtstelling van Oldenbarneveld en de vervolging van zoovele, tot de partij der Remonstranten behoorende predikanten, ambtenaren en regenten, heeft tot de verbannenen ook behoord Johan de Haen, pensionaris van Haarlem. Hij heeft een toevluchtsoord gevonden op het gebied van den zeer verdraagzamen hertog Frederik III van Sleeswijk-Holstein, die hem spoedig daarna benoemd heeft tot raadsheer, en hem het kasteel Tönningen tot woonplaats gaf. Deze begaafde en ondernemende, maar wel wat fantastische vorst had het plan opgevat in zijn rijk een handelsstad te stichten aan de Noordzee. Dit is volstrekt geen op zichzelf staand geval; de Duitsche vorsten en ook de Zweedsche koningen hebben in hunne landen tal van steden gesticht; men denke bijv. aan Gothenburg in Zweden.
Het groote verschil van de bovenbedoelde stichting met die in Sleeswijk is echter daarin gelegen, dat in de eerstgenoemde gevallen de stedenstichters een juist staatkundig en economisch inzicht bezaten, waardoor hunne werken geslaagd zijn, terwijl dit bij den Sleeswijkschen vorst ontbrak, waardoor zijn stichting: een havenstad zonder achterland van beteekenis, op een mislukking is uitgeloopen.
Frederik wilde zijn stad bouwen voornamelijk voor
Schouw afkomstig uit het slot Horst. (Rich. Klapheck: Die Meister von Schloss Horst im Broiche).
den handel op Spanje, waarbij hij, naar zijne meening, dan zeer in het voordeel zou zijn boven de Republiek, die met Spanje in oorlog was, en hij minder dan deze, van de onder den Spaanschen koning staande Duinkerker kapers te lijden zou hebben. Als plaats voor die stad had hij uitgekozen een terrein, gelegen tusschen de Eider en een zijtak van dat riviertje, de Treene, op korten afstand van de zee. Voor het volvoeren van die plannen ontbrak het hem echter aan kapitaal, kooplieden, schepen en scheepskapiteins. Door De Haen bekend gemaakt met de toestanden in de Nederlanden, waar de, in zoo groote moeilijkheden verkeerende Remonstranten onder hunne leden een groot aantal vermogende kooplieden met uitgebreide handelsrelaties telden, knoopte hij met de leiders der uitgewekenen onderhandelingen aan, om hen er toe te bewegen, aandrang op hun geloofsgenooten uit te oefenen, zich op voordeelige voorwaarden in zijn land te vestigen. Voorloopig was het succes van die onderhandelingen gering. Maar de zaak kwam in een beter spoor toen een aanzienlijk Amsterdamsch koopman, Willem van den Hoven, ook wel Van Wedde genoemd, een neef van Hugo de Groot, zich daarmede ging bemoeien. Over de voorwaarden werd men het toen eens; Van den Hoven liet op eigen kosten Hollandsche werklieden naar Sleeswijk overkomen, en in September 1621 was men zoo ver, dat de eerste steen kon worden gelegd.
Hoewel de toevloeiing van uitwijkelingen nog niet heel groot was, ontstond er toch langzamerhand een stadje, naar den landsheer genoemd, dat geheel in den Hollandschen bouwtrant werd aangelegd, omringd en doorsneden door grachten, waartoe men gebruik maakte van kanalen, die tusschen Eider en Treene gegraven werden. De Treene werd afgedamd en door sluizen met de zee in gemeenschap gebracht.
Aan Van Wedde, den leider der kolonie, die bij den hertog in hoog aanzien stond; schonk deze verschillende monopoliën: voor steenbakkerijen, kalkovens en een zoutkeet, aan de oprichting waarvan Van Wedde zich met veel ijver en geestkracht wijdde. Ook liet hij voor de stad een wetboek samenstellen en verordeningen opmaken, betreffende het bestuur, geheel volgens het model van die der Hollandsche steden.
Hij had het bij dat alles verre van gemakkelijk; de omwonende bevolking, die zich door de Hollandsche ‘indringers’ in hare belangen benadeeld achtte, was hem n.l. weinig gunstig gezind, legde hem bij allerlei gelegenheden ernstige moeilijkheden in den weg en dreigde zelfs herhaaldelijk met brandstichting, zoodat de hertog meer dan eens strenge maatregelen, tot bescherming van hem en de kolonisten treffen moest. Ook van de kolonisten zelf ondervond hij lang niet altijd voldoende medewerking; vaak zelfs tegenwerking.
Ten einde aan die moeilijkheden een einde te maken, stelde de hertog een stadhouder aan, die namens den vorst, voortdurend ter plaatse het hertogelijk gezag zou uitoefenen. Zijne keuze viel op een Utrechtsch edelman, Adolf van de Waal, Heer van Moersbergen. Die keus was niet gelukkig en heeft den toestand niet beter gemaakt; Van de Waal was voor die betrekking niet de geschikte persoon, toonde weinig tact bij den omgang met de kooplieden, leden der vroedschap; tot voortdurende moeilijkheden en onaangenaamheden heeft dat aanleiding gegeven, en dat is zoo gebleven tot de stadhouder in 1635 zijn ontslag nam.
De inrichting van het stadsbestuur was, zooals gezegd, geheel volgens het model van de Hollandsche steden: een aristocratische republiek. De bevolking bestond echter niet alleen uit Nederlanders; ook vele Holsteiners en andere Duitschers vestigden zich in de stad,