Vlaanderen
Oranje, de Kamper! (1566-1567).
Wanneer Noord-Nederland in deze Aprilmaand hulde brengen wil aan de nagedachtenis van den grooten Zwijger, dan volgt Vlaanderen eerbiedig-stil, en legt vol piëteit zijn krans op het graf van den prins van Oranje. En het huldigt hierbij niet den mensch, noch den kamper Oranje alleen, maar brengt tevens zijn vereering tot uiting, welke het gevoelt voor dit edele huis van Oranje, ‘valeureux sang de Nassau’, dat in den zwaren kamp voor de vrijheid van het Dietsche volk zoo ongemeten het grootsche offer bracht.
Indien in den harden strijd van de ‘lage landen aan de zee’ onze gewesten zoo heldhaftig hebben gekampt, indien het Noorden in dezen strijd zijn vrijheid mocht veroveren, dan was zulks slechts mogelijk, omdat het zware lijden en de grootste ellende gedragen werden en gemilderd door dit grenzelooze betrouwen, en door dit eenvoudig-heerlijke geloof in de figuur van den Zwijger, geloof dat in zoo menig lied, in zoo menig dicht zijn uiting vinden mocht.
Wanneer onze gewesten weergalmden van het scherpe geroep der strijdenden, dan klonk daar rustig en gedragen, maar toch bezielingwekkend, dit manende woord van den ‘prince’: eendracht, eendrachtigheid.
En door dit gebed om eendrachtigheid wilde de Zwijger bereiken dat alle Nederlanders de godsdienstige geschillen zouden laten overbruggen door dit ééne machtige gevoel: de liefde tot het land, de liefde tot het volk. Al het andere moest wijken voor dit in hem zoo krachtig levende nationale bewustzijn. Terwille van het ‘gemeyne’ land moest de godsvrede door religievrede bereikt worden. Er ligt in dit opzet stellig een bleek schijnsel van een toekomstig wereldbeeld.
Vreemd mogen wij het heeten, dat een Duitsche prins, naar onze Nederlanden geroepen, hier zoo snel de plaats van een staatsman kon innemen. Reeds van in zijn vroege jeugd gemengd in het sterk-bruisende politieke leven van onze gewesten, gestreeld door de bewondering welke de durvende vorst, Karel V, voor hem gevoelde, ook voortgestuwd door de ongebreidelde jacht van het politieke hofleven, vond de jonge prins, amper negentien jaar oud, een werkkring naar zijn zin, beantwoordend aan de zucht naar avontuur, die zeker den jongen ridder van over den Rijn, zal hebben overmeesterd. Zijn huwelijk met de mooie en zachtzinnige Anna van Buren, - helaas zoo snel door het afsterven van de jonge gade verstoord,- het gemengd zijn in de onderhandelingen, gevoerd in verband met de aangelegenheden van het Rijk, zijn deel aan de oorlogen tegen Frankrijk, ten slotte de hooge plaats, welke hij in het leger bekleedt, dat alles heeft van den Duitschen ridder al spoedig een Dietsch voelend edelman gemaakt.
Doch eerst het harde leven legt in hem die kracht tot innerlijke grootheid, ontwikkelt in hem die dringende behoefte zich te verbruiken in dienst van een ideaal, dat boven elke berekening verheven is, doet in hem geboren worden, die overrijke offervaardigheid, waaraan het Noorden zijn vrijheid te danken heeft. Offervaardigheid, welke als een nooit versagende kracht, al de kampers in dien noesten strijd heeft bezield.
De Nederlandsche gewesten hadden door de vele oorlogen, door de aanhoudend over de velden heen trekkende strijdbenden, fel geleden. Drukkende belastingen waren geheven geworden; het krediet van koning Filips was fel geschokt. En nieuwe beden worden afgedwongen! Anderzijds drukt het absolutisme van den koning zwaar op onze door talrijke charters vastgelegde nationale instellingen. Het oude staatswezen, dit kompromis tusschen volk en vorst, lijkt weldra als ontwricht. De nationale eigendommelijkheid is ontnomen door het indringen van vreemde machten. De volksche kontrole, de Staten-Oeneraal, wordt van haar karakter beroofd.
En dan de onderdrukking van het geweten! De ligging van onze gewesten, kruispunt van alle ekonomische en geestelijke stroomingen, het kenschetsende aanpassingsvermogen van de Dietsche bevolking, het gescherpte intellekt van den koopmanstand, de typische beweeglijkheid van de arbeidersbevolking leenden zich toch uitermate tot het binnendringen van nieuwe gedachten. De hervorming had leemten geslagen in de sterke bres van het Katholieke geloof. De draconische tegenmaatregelen van de regeering hadden verbittering verwekt; het godsdienstig ekstremisme, het Calvinisme, had gemoed en geest veroverd. En waar de sociale toestanden, door ekonomische krises, niet al te schitterend waren, bleek de ontvankelijkheid voor een opstandige ideologie toch zeer groot.
Rond de gedachte van politiek, nationaal herstel en godsdienstige tolerantie wordt dan omstreeks het jaar 1561 de strijd ingezet en gericht tegen het regeeringslichaam, dat deze verknechting van onze gewesten moest invoeren, de ‘Consulta’. En waar deze consulta geleid werd door kardinaal Granvelle, Anioon Perrenot, was tegen dezen staatsman de oppositie gericht. De heeren van den lande wilden aan de regeering deelnemen, indien zij voor de getroffen besluiten de volle verantwoordelijkheid konden dragen, doch weigerden slechts en alleen als dramatis personnae te fungeeren. In uiterst scherpe, doch waardige vertoogen richtten zij zich tot den koning en verzochten hem om het herstel van de vroegere bestuurlijke instellingen, en tevens om wegzending van den kardinaal Granvelle. Oranje had in deze oppositie het hoofdaandeel. In den Raad van State hekelde hij het regiem, alhoewel hij wist hoezeer hij zich hierdoor bij den koning en zijn aanhangers verdacht en gehaat maakte. Ook na het vertrek van kardinaal Granvelle blijft Oranje voor het nationale rechtsherstel ijveren. Aan hem is in deze stonden elke gedachte van geweld totaal vreemd. Hij wil herstel langs den weg en met de middelen, door 's lands statuut gewettigd. Hij sluit zich niet aan bij het Eedverbond der Edelen, omdat hij het gevaar van een voorbarig radikalisme, beïnvloed door het Calvinisme ducht, doch is zeker niet vreemd aan de aanbieding van hun rekwest, omdat hij deze daad als waardig en wettelijk beschouwde.
Wanneer de toestand zoo verscherpt is, dat allerwegen de Calvinisten in openbare preeken hun religie belijden en wanorde en ontreddering overal dreigen; wanneer de geuzenleider Brederode te Antwerpen als een held onthaald wordt en de opstandige kreet van het geuzenvendel overal weerklinkt, dan geschiedt door den Antwerpschen magistraat het beroep op den prins van Oranje. Hij zou als gouverneur, als vertegenwoordiger van de regeering orde en rust in dit opstandige Antwerpen moeten brengen. Het is tijdens dit gouverneurschap dat zich, in bijna tragische omstandigheden, de eenvoudige grootschheid van den Zwijger het sterkst heeft geuit.
Hij zag al dadelijk in dat van verbod der preeken geen kwestie zijn kon; hij wilde daarom door ordening de verschillende kerkgemeenten terug inschakelen in het normale stadsleven, en vooral het opstandige karakter