Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De Volkshoogeschoolbeweging in Nederland.Ons Nederlandsche Volk heeft in den loop der laatste eeuw, zeg 1830-1930, in z'n samenstelling, diep ingrijpende wijzigingen ondergaan. Waar in 1830 nog ruim de helft van de bevolking plattelandsbewoners waren, is de stedelijke en vooral de grootstedelijke bevolking bijna 4 tot 5 maal zoo talrijk geworden, terwijl de plattelandsbevolking bijna verdubbeld is. Kan men dus voor Nederland als geheel van ‘verstedelijking’, van cosmopolitiseering spreken, ook zonder dien geweldigen groei der groote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, voorts Uirecht, Haarlem, Groningen en Eindhoven, verliest het platteland reeds door het feit, dat de bevolking binnen het zeer beperkte gebied van het Rijk der Nederlanden in Europa verdubbeld is, zeer sterk z'n eigenlijk plattelandskarakter. Dit verschijnsel wordt nog zeer versterkt, doordien er een toenemende stroom van forensen en vacantiegangers - stedelingen - naar bepaalde gedeelten van het land trekt, nu ze er alle stedelijk gemak kunnen vinden: gas, waterleiding en eleetriciteit, telefoon en auto, waardoor het plattelandskarakter geheel teloor gaat: de villa's in 't Gooi en de heeren en dames bewoners in het Gooi, Bilthoven, Zeist en Soest ent zoovele andere ‘lustoorden’ zal wel niemand meer tot het platteland en hare autochtone bevolking willen rekenen. Het zeer versnelde geriefelijke verkeer naar en van de stad heeft de invloedsfeer van de stad geweldig uitgebreid, het telefoonverkeer eveneens. Radio en bioscoop, dagblad en tijdschrift grijpen diep in het plattelandsleven in. Natuur, natuurlandschap, de tegenpool van de wereldstad is er welhaast niet meer, de weinige resten moeten als ‘monument’, bijna als museumvoorwerp beschermd, bewaard en omrasterd worden. Het minst getroffen zijn groote gedeelten van Friesland, Drente, Groningen en Zeeland en enkele gedeelten van Brabant, in het algemeen de meest landbouwende gedeelten van ons land, die het verst verwijderd liggen van de groote stedelijke en nijverheidsstreken. Daarbij komt dat - helaas - in de oogen van ons plattelandsvolk de steedsche beschaving - met opzet vermijd ik hier het woord cultuur - ‘superieur’ is: steedsche mode, steedsche manieren en zeden, steedsche dansen in herbergdansings, steedsche taal, moderne, cosmopolitische muziek, de z.g. ‘Schlagers’ doen opgeld en eigen cultuur wordt verwaarloosd of vergeten, behalve in enkele eigenaardige gebieden, waar het vreemdelingenverkeer, de ‘Fremdenindustrie’ een woordje meespreekt. Voeg daarbij dat de plattelander, overbluft door die schitterende schijnbeschaving der groote steden, 'n gering besef van saamhoorigheid heeft, zich moeilijk aansluit, tenzij groote stoffelijke belangen hem in beweging brengen: zuivelcoöperatie, inkoopsvereenigingen, e.d. Men leeft er afgezonderd, veel meer dan ‘de gezellige stedeling’. De plattelander moet den cultureelen strijd persoonlijk ten einde strijden en legt het dus af. Alleen daar, waar kleine groepen met sterke traditie, meestal met sterken godsdienstigen inslag zeer afgezonderd leven, met een sterk saamhoorigheids- en rasbesef, Friesland, Zeeland, Urk o.a., is nog veel ‘plattelandscultuur’ bewaard gebleven. Beseft de moderne stedeling, dat er veel meer te loor gaat dan enkele ‘curieuse’ kleederdrachten e.d., wanneer we dien weg verder opgaan en niet trachten te redden, wat er nog te redden valt? Bovendien, er gaat door dit proces der verstedelijking een geweldig stuk ‘volkskracht’ verloren. Nog altijd levert het platteland - en ik bedoel hiermee het gedeelte, dat ver buiten de grootstedelijke sfeer is gebleven - het bloed, dat de groote stad, die veel menschenmateriaal verslindt, moet voeden. Nog altijd, afgezien van de huidige crisis, levert het platteland een stroom van jonge, frissche, onversleten menschen aan de steden. In Utrecht ken ik een kleine gemeente in volbezet land, zonder nijverheid, dik twee duizend inwoners tellend, die er in tien jaar tijds ruim vierhonderd jonge menschen ‘uitdrukte’, de overgroote meerderheid naar de groote steden. Er is wel geen provincie in ons land die, blijkens de statistische gegevens, zooveel menschen verdreef en zoo weinig menschen opnam als het landbouwdeel van Friesland, dat daardoor betrekkelijk ‘raszuiver’ gebleven is. Maar, hoewel dit verschijnsel wel degelijk met ‘volkscultuur’ samenhangt, is dit niet de zaak, waarover het gaat. Wanneer ik in dit verband over volkscultuur ten plattelande spreek, denk ik aan onze oude schoone volksfeesten: Oogstfeesten, Midzomerfeesten, de ‘Joelfeesten’, de oude Kerstviering, de ‘Opperied’ op Terschelling en andere feesten met sterk folkloristischen inslag; ik denk daarbij aan het zoo rijke oude volkstooneel, dat gelukkig in Friesland en Groningen nog | |
[pagina 30]
| |
bloeit; aan onze oude nationale spelen: kolf b.v. en kaatsspel e.a.; de geestige kinderspelen; aan de oude nationale volks- en reidansen: zevensprong en Skotske trye en ‘Flipje’ waarvoor weer - maar helaas bij ‘intellectueelen’ meer dan bij het volk - belangstelling ontwaakt. Ik denk ook aan onze verdwijnende zeer schoone kleederdrachten. Ik denk vooral aan de rijke Friesche taal, die zoo'n zwaren strijd te voeren heeft tegen het opdringende, ambtelijke Nederlandsch, tegen moderne onverschilligheid in eigen kring, tegen Haagsche bureaucratie. Is er eigenlijk wel in ons heele land een onnationaler stad dan Den Haag en gaat het er niet op lijken, of ‘Den Haag’ in ons land de rol van Brussel, daar over onze Zuidelijke staatsgrenzen, gaat spelen?Ga naar voetnoot*)) Kent ge het gespierde Groningsche dialect, waarin de zeer bizondere Groningsche volkshumor zich zoo kostelijk, zoo onvertaalbaar kan uitspreken? Ik denk aan de volkslitteratuur, volkslegende, waarvan nog zoo bitter weinig meer ‘in den mond van het volk leeft’, al is ze, vaak al te ‘litterair en gekuischt’ vastgelegd. Waar kent het volk zijn dikwijls zeer boeiende plaatselijke geschiedenis en overleveringen? Zijn mooie landelijke bouwkunst gaat ten onder, mooie oude boerderijen, iedere streek met zijn eigen trant, worden afgebroken en het nieuwe steekt er veelal grauw bij af. Onze mooie oude dorpskerken zijn in den loop der vorige eeuw ergerlijk mishandeld. Wie heeft zich - aesthetisch - niet geërgerd aan de zeer vele nieuwgebouwde Katholieke, Hervormde en Gereformeerde dorpskerken. Vooral de laatste, behoudens jonge uitzonderingen, munten door een hopelooze stijlloosheid uit. Weet het volk nog iets van z'n sierkunst: de oude borduurwerken, houtsnijwerk, boersche keramiek en klokkenkunst; waar ziet men nog die geestige boerentuinen? Waar zingt het volk, niet de heele en halve ontwikkelden met letterkundige belangstelling, nog z'n volksliedjes als van ouds? In Denemarken heeft men het vraagstuk van het behoud en de ontwikkeling van de volkscultuur ten platten lande reeds veel vroeger onder de oogen gezien en met groot succes. Ook de ontwikkeling en uitbouw van die cultuur. Want het leven staat niet stil, ook niet op het behoudende platteland. Men kan niet volstaan met de zeer schoone overlevering lot nieuw leven te wekken. Er zijn ook verwerpelijke overleveringen en er zijn nieuwe behoeften, waaraan men zich moet aanpassen. De Volkshoogeschoolbeweging in Denemarken uit de jaren na 1860 en 1870 - Grundvig was de groote schepper - heeft ook veel practische doelemden nagestreefd en streeft ze ook nu nog na in de ongeveer 65 Volkshoogescholen ten platten lande. Denemarken is overwegend platteland, behoudens Kopenhagen, met z'n 800.000 inwoners en Aarhuus, de groote provinciestad. De opleving, de groote voorsprong, die de Deensche boter nu een halve eeuw geleden op de Londensche markt veroverde, was een middellijk gevolg van het Volkshoogeschoolwerk. En ook nu nog behooren naast het meer zuiver cultureele werk leergangen in eerste hulp bij ongelukken, bijenteelt, groententeelt, zuigelingenzorg, regels van den weg, taalkennis, motorkennis, economie enz. in populairen trant besproken, tot het programma. Onderwerpen van practische beteekenis. Met onze Volksuniversiteit heeft de Volkshoogeschool zeer weinig uitstaande; die wendt zich practisch wel in hoofdzaak tot den ontwikkelden middenstand, die nog meer algemeene ontwikkeling begeert dan de zoo groote algemeene ontwikkeling, die onze H.B.S. geeft. Zij heeft een sterk verstandelijken inslag en vindt haar arbeidsveld voornamelijk in de groote steden onder dames en heeren. De boerenjongens en -meisjes krijgen niet alleen leergangen, theoretische en practische, er wordt ook samengewerkt, op het land en in de werkplaatsen. Er zijn weinig dingen, die zoo opvoedend werken, als 't samen werken van menschen uit allerlei kringen en standen, er is geen beter methode om menschen tot sociaal denkende en handelende menschen op te voeden. Er wordt veel en spontaan gezongen. Spreken scheidt, zingen verbindt; wat 'n schoone gelegenheid, om den volkszang weder op peil te brengen, om onzen rijken schat van volksliederen weer gemeen goed te maken. De vragen van den dag, de brandende vraagstukken worden besproken en door sprekers en leergangleiders van verschillend standpunt toegelicht, met uitsluiting van iedere rechtstreeksche politieke propaganda. Ieder mag zijn eerlijke meening uiten, mag getuigen van zijn geloof. Debat in den gewonen zin van het woord wordt niet toegelaten: ‘IJdele kunst van antwoord geven en z'n buik vullen met Oostenwind’ zou Job zeggen. Het winterhalfjaar is bestemd voor de boerenjongens, die dan 't best thuis gemist kunnen worden, de meest gewenschte leeftijd is die tusschen 21-31 jaar. Voor de meisjes is het zomerhalfjaar bestemd. De school is als Internaat gedacht. Uit hen, die de school hebben afgeloopen, worden de leiders van de Buurthuizen gevormd. Deze Buurthuizen, in ieder dorp of bij iedere kerk, vormen den schakel tusschen het lager, het voorbereidend onderwijs en de Volkshoogeschool. Zij moeten in de toekomst het plaatselijke midden vormen van het maatschappelijk en het vereenigingsleven ten platten lande. Nu er ernstige plannen bestaan, om de gemeentelijke administratie door samenvoeging van plattelandsgemeenten in grooter eenheden saam te trekken en dus vele dorpen als middelpunt aan beteekenis verliezen, zal daar nog meer dan in andere kerkdorpen behoefte bestaan aan een maatschappelijk midden, anders dan het groote dorpskoffiehuis met vergunning en een Jazzbandmuziek. Laat, heel laat is in ons land het besef ontwaakt, dat wij ook hier iets moeten doen, om te redden, wat er te redden valt en verder voort te bouwen. Het is wel niet toevallig, dat die poging van de Vereeniging tot Stichting van Volkshoogescholen haar eerste daadwerkelijke poging in Friesland deed en dat de eerste Volkshoogeschool - waarvan de grondslagen reeds gedeeltelijk liggen - te Bakkeveen zal verrijzen, op het punt waar de grenzen van onze drie 't meest landbouwende provincies op elkaar stuiten. Vooral Friesland is (met Zeeland) de provincie met het meest uitkomend eigen karakter. De beweging wordt geheel van onderop, uit eigen kracht, door de belanghebbenden opgebouwd; geen multimilliardair doet haar als een paddestoel uit den grond verrijzen. Gelukkig!, alle goede dingen groeien langzaam. Evenmin ontvangt de vereeniging eenige Rijkssteun, zooals de Vereeniging tot Opbouw van Drente, die, wat het sociale werk aangaat, eenige verwantschap heeft. Maar Drente was dan ook wel heel erg achterop en arm. De dagelijksche leiding berust bij Dr. Van der Wielen, bekend door zijn proefschrift, een sociographie van Opsterland, en de Friesche dichter J.P. Wiersma. Voorzitter is Ds. Dr. Van den Berg, Ned. Herv. Predikant te Nijeveen. De ‘combinatie Van der Wielen’, die daar veel land bezit, was zeer tegemoetkomend bij het afstaan van terrein. Er bestaan plannen van een Open- | |
[pagina 31]
| |
luchtmuseum voor Friesland. Er is reeds een zwembad, een sportterrein en een openluchttheater. Reeds zijn eenige kampen van werklooze plattelanders, in hoofdzaak Friezen, ingericht, waar leiders van verschillend beroep en van verschillende geestelijke levenshouding gesproken hebben; ik noem een leergang, theoretisch en practisch, in tractorrijden, in hijenkorfvlechten en een mooien avond van zendeling Bout uit Nieuw Guinea. Ik heb een dier kampen met groote belangstelling meegemaakt, er werd veel en spontaan gezongen, dat 't daverde. ‘Da wo man singt, da lass dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder’. Het ligt in de bedoeling 7 Volkshoogescholen te stichten, elk 't middelpunt van een veel talrijker groep Buurthuizen, onze ‘Middelbare Scholen’ als 't ware. Ik stel mij voor, dat er een komt voor 't Friesche deel van ons land, dus voor Friesland, de Friesche Ommelanden en West-Friesland, zoo mogelijk ook voor Oost-Friesland; een voor het overige Hollandsche platteland; een voor het bijna zuiver Saksische gedeelte: Drente, Overijsel, den Achterhoek; een voor het Geldersch en Oost-Utrechtsche land; een voor de Brabanden en de Limburgen; een voor Zeeland; een voor Vlaanderland. Dat is toekomstmuziek. Het zal al een heele toer zijn de eerste school daar te Bakkeveen ‘in vorm’, te krijgen in dezen moeilijken tijd. Maar er bestaat groote geestdrift bij de leiders en de zaak: redden van onze nationale cultuur, wat te redden valt en er verder aan bouwen, is groote inspanning en groote offers waard. W. MEIJER CLUWEN. |
|