Ingezonden.
De Achteruitzetting der Nederlandsche Muziek.
Naar aanleiding van Uw art. over bovenstaand onderwerp, in ‘Neerlandia’ van October 1930, zij het mij vergund een paar opmerkingen in het midden te mogen brengen. Vooropstellende, dat ik met den besten wil niet kan aannemen, dat onze tijd als bij tooverslag rijp is voor de muzikale proefnemingen waarop de hyper-moderne toondichters ons maar al te vaak onthalen, ben ook ik van meening, dat de Nederlandsche muziek ten onrechte wordt achteruitgezet. ‘Wij missen’, aldus Willem Pijper, ‘het geloof aan onze muzikale eigenwaarde.’ Of dit geheel juist is, waag ik te betwijfelen. Als men ziet, wat zoo in druk verschijnt, valt het met dit ‘geloof aan onze muzikale eigenwaarde’ nogal mee. Met, om met Willem Pijper te spreken, ‘alle hachelijke gevolgen van dien.’
Vele jaren reeds propaganda voerende voor de Nedelandsche toondichters, kan ik helaas niet zeggen, dat dit streven altijd even aangenaam en dankbaar is. Als dirigent der Friesche Orkestvereeniging draag ik er zorg voor, dat elk seizoen Nederlandsche toondichters de programma's sieren. Het stelselmatig uitvoeren van Nederlandsche toondichten, heeft het gevolg gehad, dat in 't Noorden de namen van Bernard Zweers, Anna Lambrechts-Vos, Willem de Haan, Henriette Bosmans, Dirk Schäfer, dr. Johan Wagenaar, Willem Landré, Theo van der Bijl, Willem Andriessen, Otto Lies, Kor Kuiler, J.W. Kersbergen, Ulfert Schults, Leo Ruygrok, dr. Peter van Anrooy e.a. geen vreemde klanken meer zijn. Als men nu denkt, dat dit streven algemeene waardeering ten deel valt, dan heeft men het mis. Het is zelfs een paar keer voorgekomen, dat de toondichters zelf dit streven dwarsboomden. Een van onze jonge toondichters, wien ik vroeg mij een zijner werken te sturen, vond het blijkbaar niet de moeite waard, hierop te antwoorden. En een ander jong toondichter deed mij beloften, zonder deze na te komen. Het zijn gelukkig uitzonderingen, maar toch komen zij voor. Anderen gaat het al evenzoo.
In Antwerpen voerde ik in 1925 met het Orkest der Koninklijke Maatschappij van Dierkunde en met solistische medewerking van de zangeres G. Stotijn-Molenaar, een geheel Nederlandsch programma (Bernard Zweers, dr. Alphonse Diepenbrock, dr. Johan Wagenaar, Willem Landré, Dirk Schäfer en Hendrik Andriessen) uit. Al de werken werden voor het eerst in België uitgevoerd en dat voor een gehoor van 4 tot 5000 toehoorders. Uit een Nederlandsen-muzikaal oogpunt dus niet zonder belang. Evenwel moest ik vaststellen, dat alléén de Belgen en onze toondichters dit streven wisten te waardeeren.
Herhaalde malen, als recensent, als koor-dirigent, als orga. nist en pianist, de laatste jaren niet het minst voor de actieve A.V.R.O., heb ik telkens en telkens aandacht geschonken aan de Nederlandsche toondichters. Ik deed dit in hoofdzaak, omdat, naar mijn oordeel, onze eigen toondichters alleszins waard zijn gesteund en gepropageerd te worden.
Als elk, die daarvoor in de gelegenheid is, nu eveneens een steentje wilde bijdragen. Ik denk hierbij ook aan onze uitgevers. Het valt toe te juichen, dat zij zooveel hebben gedaan in 't belang van onze toondichters. Zij zouden echter beter uitslag bereiken, als zij hunne uitgaven minder duur van de hand deden. Dat hoog opvoeren der prijzen is voor een omzet op eenigszins groote schaal een ernstig beletsel. Vooral in een tijdsgewricht als wij thans beleven. De ernstige kunstbeoefening toch ondervindt van schier alle kanten belemmering en op niets wordt zoo bezuinigd als op cultureele dingen.
Leeuwarden, November 1930.
WILLEM ZONDERLAND.