pannen, bekers. Dan weer kruit in roode flesschen, spijkers, postpapier, margarine, limonadeflesschen, katoen en band, cornstarchpakjes (maizena).
Ik geloof, dat, als men in zoo'n winkel zou vragen: Heb je een bril voor mij, dat men dien daar ook zou kunnen krijgen. En het heerlijkste van al is de toonbank zelf, waarop groote stopflesschen met zuurtjes en drop staan, beschermd door afrastering van kippengaas.
Te midden van dit al leeft de Chinees, 's Morgens vroeg is hij de eerste, die door de bakkersknechten uit den zoeten slaap getrommeld wordt, om zijn nieuwen voorraad brood te ontvangen. En 's avonds is hij de laatste, die, na zijn winkel geveegd te hebben, bedachtzaam met een flinken smak zijn ramen sluit, als op straat alleen nog honden rondzwalken en katten sluipen.
Den heelen dag zit hij daar te midden van zijn schatten, met onbewogen gezicht; ten hoogste trekt hij zich terug in het kleine ingebouwde hokje, dat als kantoor dienst doet en zit hij daar op een Chineesch rekenmachinetje met balletjes als van een telraam te rekenen en te tellen. Als er heel geen klanten willen komen, dan gaat hij in de deur staan en beschouwt kalm het leven, dat langs hem heen sijpelt.
Maar wie ook in den winkel komt, iedereen wordt even rustig bediend. Niet overdreven vriendelijk, maar ook nooit wordt hij boos en vervelend. Met hetzelfde achtelooze gebaar strijkt hij de kwartjes op voor een pakje sigaretten als de drie gulden voor enkele meters katoen. Even bedachtzaam bedient hij de kinderen die komen: ‘Ik koop voor een cent zoetigheid’, als de meid, die voor twee en een halven cent zoutvleesch komt koopen en daarbij eischen stelt en een misbaar maakt, alsof zij het heele vat wou overnemen. Nooit wordt hij boos, als men het pas afgesneden stuk zoute visch beruikt en opmerkingen maakt over den geur en de kleinheid, of als de kwajongens in den winkel hangen en daar wauwelen en zwetsen en niets koopen. Op zijn hoogst komt hij met een bezem dreigen, als de straatjongens bij hem voor de deur gaan zitten of met hout gooien. Dan kan hij van die woeste onverstaanbare klanken uitstooten en met de gebalde vuisten zwaaien, dat de bende verschrikt uit elkaar stuift, om aan den volgenden hoek weer neer te strijken.
Ondoordringbaar en onbeweeglijk is hij, als verachtend
Winkeltje op de Plantage Boxel aan de Surinamerivier
Feestverlichtingen; boven: het gebouw van de Administratie van Financiën; onder: Gouvernementshuis te Paramaribo.
de menschen, die toch bij hem moeten komen, hard werkend en zuinig; een rustig burger in broek en borstrok, wiens trots het is, dat hij haast nooit met de politie in aanraking komt en van wien wij slechts den buitenkant kunnen zien. Al wat zijn hart beweegt, vreugde of smart, haat of genegenheid, hartstocht of verlangen naar den grond van zijn voorvaderen, alles verbergt hij onder het masker van stille onbewogenheid. Een vreemde voor ons, zoo vreemd, dat wij niet eens de gezichten kunnen onthouden, dat wij ze niet kunnen onderscheiden en dat zij voor ons allen heeten: De Chinees op den hoek.