Waar de wettelijke verdeeling van den zendtijd toe leidt.
De algemeene vereeniging ‘Radio-Omroep’ heeft op 28 Juni j.l. aan den Radio-Raad gevraagd, of deze ‘het lied genaamd Wilhelmus van Nassaue kan aanvaarden en goedkeurt als onderdeel van het algemeen programma voor nu en voor later.’ Op 7 Juli d.a.v. seinde de secretaris van den Radio-Raad aan de AVRO, dat ‘de commissie in zake uitzending Wilhelmus nog geen beslissing genomen heeft, zoodat dit voorloopig gehandhaafd kan blijven.’
Het heeft er eenigen schijn van, dat men er een proef mee wil nemen, wat het Nederlandsche Volk, met inbegrip van het deel, dat zich met de bekende beslissing omtrent de verdeeling van den zendtijd vereenigt, wel verdragen kan aan overheidsbemoeienis betreffende den Radio-omroep.
Het moet een ieder, die waarde hecht aan een volkslied, grieven, dat de secretaris van den Radio-Raad niet onmiddellijk na ontvangst van den brief van de AVRO heeft kunnen antwoorden, dat natuurlijk het Volkslied altijd en overal, zonder toestemming, kan worden uitgezonden. In plaats daarvan kwam eerst acht dagen later het bericht, dat de Commissie nog moest beslissen. Men mag nog dankbaar zijn voor de daaruit door den secretaris van den Radio-Raad gemaakte, doch geenszins vanzelfsprekende gevolgtrekking, dat het Wilhelmus ‘voorloopig gehandhaafd kan blijven.’
De AVRO moest de vergunning vragen en de Secretaris van den Radio-Raad kon blijkbaar niet anders antwoorden, dan hij deed. Geen van beiden treffe eenig verwijt, maar wel hen, die verantwoordelijk zijn voor een regeling, welke er toe leidt, dat in het Koninkrijk der Nederlanden gevraagd moet worden het lied, dat van eeuwen her ons Volkslied is, te mogen uitzenden, als ware het eenvoudig een partijlied.
De Minister van Waterstaat heeft thans nadere aanwijzingen voor de samenstelling van het Algemeen Programma gegeven, en daarin o.m. gezegd: ‘Het zal wel overbodig zijn op te merken, dat hieronder - de Minister bedoelt daarmede mededeelingen van politieken aard - zeker niet is te verstaan het ten gehoore brengen onzer nationale Volksliederen.’ Deze laconieke opmerking, of eigenlijk beslissing, van den Minister zou niet van humor ontbloot zijn, wanneer het geval niet zoo treurig was.
Men kan zich over die beslissing, die ongetwijfeld weergeeft, wat in het hart van den heer Reijmer omgaat, verheugen, maar de bewering, dat zij ‘overbodig’ is, kan men na de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de AVRO en den secretaris van den Radio-Raad bezwaarlijk onderschrijven.
Deze gedachtenwisseling legt den vinger op de wondeplek, die allerminst door de verklaring van den Minister is weggenomen.
Omtrent de vrijheid tot uitzending, altijd, overal en onverschillig door wien, van de nationale volksliederen en van alles, wat verder een uiting is van de eenheid van het Nederlandsche Volk, mag geen twijfel blijven bestaan. En er moet wel een formule te vinden zijn, om die vrijheid in de wet vast te leggen, wanneer de Regeering maar niet angstvallig de gevoelens wil ontzien ook van hen, die geen prijs stellen op onze nationale eenheid en ons onafhankelijk volksbestaan.