Van zang en woord
De Nederlandsche Zangenrijkdom.
‘Men hoort menschen van beschaving dikwijls klagen over de ongeëvenaarde ruwheid en grofheid van ons volk. Vaak behooren echter zij tot diegenen, die de verachting voor onze taal en letteren hebben verspreid... Hoe kan ons volk anders dan ruw en grof worden, indien men het niet ontwikkelt met behulp der tallooze schoonheden van onze schrijvers in verschillende tijden en van onze eigen liederen, thans vergeten, doch waarvan bijv. de 17de eeuw er, naar een ruwe schatting van Hovy, wel een 40 000 goede bezat?.... Onze lagere stand leest geen Fransch, Duitsch, Engelsch, Latijn of Grieksch; ontneemt men hem eigen litteratuur, lied, gecultiveerde taal en ideeën, dan doemt men hem tot vergroving.’
Aldus heeft de dichter A. Heyting in Nationaal Tooneel van November 1929 doen uitkomen, hoe noodzakelijk het werk is, dat de heer J. Hovy verricht door met kennis en volharding de onderzoekingen voort te zetten van een Jan Frans Willems, een Snellaert, een Florimond van Duyse, een Scheurleer. Het Nederlandsche volk kan alleen weer zichzelf worden, wanneer het ook in vergetelheid geraakte beschavingsschatten, die het voorgeslacht heeft nagelaten, weer opdelft en rentegevend maakt en daartoe behooren vooral de liederen en zangwijzen der groote dichters uit de Gouden Eeuw. De dichter J.B. Schepers gaat zoo ver, te beweren, dat men zonder muziek niet of nauwelijks kan weten wat er in dichters als Hooft en Bredero omging, toen zij hun verzen schreven. Zeer stellig werd de Nederlandsche beschaving gebaat bij hetgeen Coers met zijn liederenboek en Arnold Spoel met zijn zanggezelschap hebben gedaan en wij moeten den heer Hovy dank weten, dat hij zijn schouders heeft gezet onder deze zware taak. Tijdens zijn verblijf te Leiden vormde hij een koortje, dat voor die oude liederen een verrassende belangstelling toonde. Het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft dit koor op twee Dietsche kunstavonden in Den Haag laten optreden en het ontmoette warmen bijval. Hier heeft de heer Hovy opnieuw een gezelschap gevormd, dat reeds vele uitvoeringen heeft gegeven, over goede krachten beschikt en toekomst heeft, indien de oprichter, die het voorloopig aanvoert, slaagt, een vasten leider te vinden. Hijzelf kan dan al zijn tijd beschikbaar houden voor zijn veelomvattend werk: uitbreiding en uitgave van zijn verzameling van Oudhollandsche zangwijzen.
Eeuwen lang heelt het Nederlandsche volk meer liederen bezeten dan wellicht éen ander. Geen volk, misschien, is zanglustiger geweest: men zong steeds en overal. Er was een tijd, dat Duitschland de Nederlanders om hun geestelijken liederenschat benijdde. Tegen het einde der zeventiende eeuw schreef Neander, beroemd Duitsch dichter van geestelijke liederen, in de voorrede van een gezangboek, dat hij wenschte, dat de Duitschers iets van het Nederlandsche volk leerden, dat een overvloed van geestelijke liederen bezat en gebruikte. Onze liederen waren gemeengoed van alle standen. Fransche toondichters zijn omstreeks het midden der zestiende eeuw tallooze zangwijzen komen ontleenen aan de Nederlandsche muziek. In 1680 roemde een Franschman de muzikaliteit van Amsterdam.
In onzen tijd is de hoofdstad opnieuw een wereldmiddelpunt van toonkunst geworden, maar zou een vreemdeling dat vermoeden bijv. op hartjesdag? Prof. De Vreese, de voortreffelijke Vlaamsche geleerde (gemeentebibliothecaris te Rotterdam) betuigde eens tegenover den heer Hovy zijn verbazing over het ‘jammerlijk gebrul, dat voor zingen doorging’ op den eersten openbaren feestdag te Rotterdam, dien hij bijwoonde. De heer Hovy kon toen niet nalaten te denken aan de schatten, verscholen in de Vlaamsche volksziel, ons gemeenschappelijk erfdeel. ‘Wij noordelijken, zei hij, worden helaas niet meer ontroerd, zoo peilloos diep is ons eigen volkslied gezonken!’ Voor onszelf is de zaak het ergst.
Is er voor het oude Hollandsche lied nog belangstelling te vinden? De heer Hovy verzekert ons, dat hij de bewijzen daarvan bezit. Dr. Schepers heeft in het gymnasium te Haarlem geslaagde proeven genomen. Het verdient aanbeveling, elke school van een klavier te voorzien, opdat het onderwijs in de letterkunde met muziek kunne worden aangevuld. Het gedicht kan aldus tot de ziel doordringen: de leerling kan het in zich opnemen en verwerken. De menigte kan men niet altijd rechtstreeks bereiken, tenzij door de school.
Dank zij den arbeid van dr. Scheurleer, dr. Julius Röntgen en den heer Hovy kunnen nu reeds honderd liederen van Bredero, het overgroote deel van Hooft, de heele Starter en van Vondel bijna alles, waarbij een wijs is aangegeven, gezongen worden. Moge dit mooie, echt Nederlandsche, werk den steun vinden, dien het zoo volkomen verdient.