Nederlander in Amerika.
K. Jz. Beukma, een belangwekkende figuur onder de Groninger landverhuizers der 19de eeuw.
I.
Omstreeks 1830 hadden onze landbouwers het, mede door de geduchte mededinging van het Russische graan, zeer slecht. De Regeering bekommerde zich weinig om het lot van onzen landbouw, zoo mopperde men. En zoo waren er reeds in die dagen, vijftien jaren vóór den Grooten Trek, die aan blijvende verhuizing naar Amerika dachten, niet alleen met het oog op zich zelf, maar vooral ten behoeve van de toekomst der kinderen.
Omdat de landbouw het zoo zwaar te verantwoorden had, is het niet toevallig, dat juist uit Ned. landbouwprovincies toen reeds verschillende families wegtrokken, met name uit Zeeland en Groningen. Onder hen verdient de Groninger K. Jz. Beukma het meest onze aandacht vanwege de uiterst belangwekkende brieven, die hij over zijn reis naar en vestiging in Amerika heeft geschreven. Op verzoek zijner vrienden en misschien ook in de verwachting, dat andere stamgenooten hem zouden volgen, schreef Beukma zijn ervaringen neer en werden zijn brieven bij W. Zuidema te Groningen uitgegeven. De eerste brieven verschenen in 1835, volgende in 1838, in 't geheel ‘drie stukjes’. Men vond ze belangrijk genoeg, om, toen omstreeks 1846 de landverhuizing sterk toenam, deze stukjes opnieuw uit te geven, thans in één bandje en tegen den verminderden prijs van 90 cent bij J.C. van Kesteren te Amsterdam in 1849. Een exemplaar van deze tweede uitgaaf vindt men in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam in de bekende verzameling van Potgieter, den man, die met zulk een warme belangstelling de landverhuizing gadesloeg en van zijn medeleven met de dapperen in de eerste jaargangen van De Gids getuigenis aflegde. Van de oorspronkelijke uitgaaf is het eerste stukje, bestaande uit twee brieven, in de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage aanwezig.
De brieven zijn in tegenstelling met vele andere reclameachtig aandoende letteren zeer zakelijk geschreven. Onbewimpeld verholen wordt ook veel, dat Beukma tegenstaat, neergeschreven. Zij maken een zeer betrouwbaren indruk en toonen ons den schrijver, die een reeks van jaren landbouwer was geweest ‘op de boerderij Castor, in het Kerspel Zuurdijk, Gemeente Leens’, als een man van karakter, die zonder opsmuk zijn toch wel zeer bijzonder wedervaren treffend eenvoudig beschrijft. Beukma blijkt tevens een man van ontwikkeling te zijn met een zeer ruime belangstelling, een van die mannen, zooals de zeeklei zoowel in Groningen als in Friesland er zoovelen heeft voortgebracht: geestelijke aristocraten onder de boeren. (Ik denk hierbij bijv. ook aan een Van Peyma in Friesland).
In 1835 is Beukma, weduwnaar, met zijn drie kinderen naar Amerika vertrokken. Er bevond zich nog een familie in zijn gezelschap, over welke hij zich echter slechts zelden en dan terloops uit. De eerste brief is gedagteekend ‘Op zee, in de nabijheid der Amerikaansche kust, 19 Julij 1835.’ Hij bevat hoofdzakelijk een verslag van de zeereis en geeft als zoodanig wel aardige cultuurhistorische bijzonderheden. Het schip, vermoedelijk een Amerikaansche clipper, had voortdurend den Zuidwestenwind tegen, waarbij mistbanken telkens voor land werden aangezien. Hoewel reeds nabij Long-Island, ± 100 mijl van New York, zou het bij blijvenden tegenwind nog wel eenigen tijd kunnen duren, alvorens deze haven werd bereikt: ‘kunnen wij nog wel een dag of zes af- en aan-kruisen: evenwel kunnen wij bij geluk ook binnen eenige uren daar zijn.’
20 Mei 1835 was men na een oponthoud van drie weken van Rotterdam vertrokken en dien dag tot voor Vlaardingen gekomen. Den volgenden dag kwam men aan de Nieuwe Sluis en werd het schip van hier den 22sten door paarden het ‘Voornsche kanaal’ opgetrokken. Te Hellevoetsluis werd tot 28 Mei op gunstigen wind gewacht. Den dag daarop (Hemelvaartsdag) ging men in gezelschap van een zestiental Oost- en West-Indiëvaarders stroomaf naar zee. Langs de Engelsche kust met haar krijtbergen ‘in droevige, altijd vaal-gele en graauwe licht- en schaduwtinten’ werd 31 Mei Lands-End gepasseerd en voer men in snelle vaart den Atlantischen Oceaan in, waarbij werd opgemerkt hoe door de diepte de groene kleur van het water in inktblauw overging. Ofschoon men 's zomers meestal langs een omweg door het Zuiden naar Amerika gaat, om de Zuidwestenwinden te vermijden, die dan veelal in het Noordelijk deel van den Oceaan overheerschen, verkoos de kapitein den kortsten weg, waarbij echter met de grootste omzichtigheid eenige ijsbergen dienden te worden voorbijgevaren. De toenemende koude had ze reeds doen vermoeden, voor nog iemand ze had opgemerkt. Gedurende die dagen bleven de passagiers in bed, een kachel was er niet en de temperatuur was intusschen tot 47o F. gedaald, die van het water tot 38o F. De doordringende vochtigheid deed aan de maanden Januari en Februari te onzent herinneren. 24 Juni wees de kleur van het water op de ondiepe New-Foundlandbanken. Door den Zuidwestenwind gedwongen, bleef men ‘reeds over de 20 dagen aan deze zijde der groote bank tusschen den golfstroom en de kust zwabberen.’
Uit den tweeden brief ‘New-York, den 5 Augustus 1835’ blijkt, dat men eerst 13 Juli voor New York aankwam. Reeds een dag van te voren was eene ‘nieuwsboot’ het schip tegemoet gevaren. Den volgenden dag een tweede. De eerste ‘was een zeer fraai en snelzeilend, met zes menschen bemand schoenerscheepje’. Een dag later ‘was alles, wat het nieuws van ons schip betrof, reeds in het nieuwsblad’.
Belangwekkend is, hetgeen Beukma ons over het snel opkomende New York mededeelt. Hij vond het er geweldig druk en ‘op de rivier zeilt, stoomt, roeit en werkt het insgelijks als om strijd.’ Men wordt er door ‘als doof en afgemat’. Met buitengewone snelheid breidde de stad zich uit, hetgeen Beukma tot deze zoo juist gebleken opmerking bracht: ‘En alles heeft het voorkomen, alsof zich hier het middelpunt des wereldhandels zal vestigen.’
Er bleken in deze groeiende stad van Oudhollandschen oorsprong zich naast het Oudnederlandsche (17de-eeuwsche) element reeds tal van 19de-eeuwsche stamgenooten te hebben gevestigd. Zooals men in een opkomende wereldstad verwachten kan, trof Beukma er de meest verschillende Nederlandsche elementen aan, van welke hij overigens mede dank zijnen aanbevelingsbrieven ‘veel raad en vriendschap’ heeft ontvangen. Zoo wordt ons Mr. 't Hooft, neef van een mevrouw Van Starkenborgh, als een edel mensch geschetst. Ook ontmoette onze landverhuizer