Ingezonden.
Een Feestvreugde, maar met onvermengd.
Het ingezonden stuk van den heer E.D.J. de Jongh Jr. in Neerlandia (Maart 1930) is ongetwijfeld geschreven met een Nederlandsch hart en verdient als zoodanig niets dan sympathie. Hij beschouwt evenwel de leden van den (Nederlandschen) Klokken- en Orgelraad, die ‘hard meedoen om hun blijdschap te uiten’, terwijl hij ‘niet met een woord hoort gewagen van leedwezen over het feit, dat deze zoo echt Nederlandsche kunst van onzen vaderlandschen bodem verdrongen wordt door Engelsche kunstenaars’, hier ten onrechte als tegenstanders. De heer De Jongh, die blijkbaar op de hoogte is van beiaardcongressen, had kunnen weten, dat in 1925 op het Beiaard-Congres te 's-Hertogenbosch door Dr. A. Vas Nunes, lid van den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad, eene voordracht is gehouden, die aldus eindigde: ‘Vlaanderen en Holland bezitten nog vele heerlijke klokken, maar de edele kunst, ze te maken, is er met hunne groote meesters ten grave gedaald. En het wordt ons in dezen tijd maar al te gevoelig bewezen, dat de kunst is ‘overgewaaid’. De kunst, dat wil in dit geval zeggen: het kunnen. In Nederland is ook het eerst eene poging gedaan, om den verloren weg tot het kunnen weer te vinden. Langs den weg van natuurwetenschappelijk onderzoek, waarbij ook de ooren eene taak van beteekenis hebben te vervullen, zullen wij het ver kunnen brengen. Daarvoor zijn offers noodig, offers van tijd en geld. Mogen Vlaanderen en Holland zich het als plicht rekenen, hunne daarvoor aangewezen mannen aan te zoeken en in de gelegenheid te stellen, naar behooren op den weg voort te gaan, die reeds in 1908 door een hunner is betreden.’ Aan diezelfde woorden, later te Mechelen gesproken, heeft de spreker o.a. toegevoegd: ‘De resultaten van dat werk, in de Nederlandsche taal openbaar gemaakt, waren onvolkomen, maar geenszins van belang ontbloot. Daarom is er hulp gevraagd, om dat Nederlandsche werk voort te zetten, maar er is geene
hulp geboden.’
Hieruit kan de heer De Jongh zien, dat de N.K.O. reeds in 1925 het leedwezen uitte over de verloren gegane vaderlandsche kunst, dat hem thans bezielt. Ja, dat leedwezen is grooter dan dat van den Heer De Jongh, immers diens opgave van den toestand is nog geflatteerd: zelfs het klokkenspel te Hattem is niet Nederlandsch, het is geheel nieuw gegoten door Taylor!
Maar de heer De Jongh vergist zich wederom, wanneer hij zegt, dat ‘het toch bewezen is, dat de drie Nederlandsche klokkengieterijen, die we nog hebben, daartoe (nl. tot het gieten van op zich zelf staande klokken) zeer wel in staat zijn.’ Zeer wel? Het beste, dat zoo nu en dan eens voor den dag komt, kan niet in de schaduw staan van hetgeen Engelsche gieters onmiddellijk op verlangen afleveren.
De N.K.O. verwacht met den heer De Jongh: Zal de tijd nog eens aanbreken, dat onze ooren zullen worden gestreeld door het geluid van Vaderlandsche klokken, doordat men niet meer tot onze schande en metvéél leedgevoel het eene klokkenspel na het andere en de eene klok na de andere in Engeland bestelt?
Maar met deze verzuchting alleen zijn we er niet. Offers, offers van tijd en geld zijn noodig. Er moet eene behoorlijke gelegenheid komen, om langs wetenschappelijken weg proeven te nemen. Er zal moeten worden gegoten, niet om te verkoopen, maar om te leeren, wat men in Engeland