Vlaanderen.
Guido gezelle
1830-1 Mei-1930.
Guido Gezelle is eerst goed begonnen te leven, toen, op dien grauwen Novemberdag van het jaar 1899, bij het klagen der klokken van Brugges halletoren, langs de omfloerste straatlantarens, het stoffelijk overschot van den dichter, door de opgestuwde menigte van het rouwend Vlaanderen heen, naar de kathedraal werd gedragen. De uitvaart van den man, die ‘met schaarsch eenen brijzel brood’ door 't leven was gegaan, was grootscher dan die van een koning.
De vertraging van zijn invloed is ongetwijfeld het gevolg van zijn dertigjarig zwijgen als dichter. Na zijn in 1858 verschenen ‘Dichtoefeningen’ met de pittige ‘Verantwoordinge’, die aan Vondels ‘Aenleidinge’ doet denken, en zijn ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ verscheen er ruim een kwart eeuw lang niets van zijn hand; eerst in 1893 kwam ‘Tijdkrans’ en drie jaren later ‘Rijmsnoer’ uit. Anderhalf jaar na de verschijning van zijn eerste zangen brak het onheil over hem los; men ontnam hem zijn leergang te Brugge en de stem zweeg, toen zij juist begon gehoord te worden en in Vlaanderland te weerklinken.
In die jaren heeft niet de dichter maar de taalgeleerde gewerkt en deze arbeid was geweldig. Reeds in het seminarie te Brugge begon hij Vlaamsche woorden en spreuken te verzamelen; aan te teekenen al, wat hij over de Oudvlaamsche zeden en gebruiken, overleveringen, vertelsels, liederen, doop- en plaatsnamen kon ontdekken. Daartoe richtte hij een blad Loquela op, dat uitgegroeid is tot een woordenboek met duizenden woorden en woorduitleggingen, telkens met de vermelding van de Zuidnederlandsche, meestal Westvlaamsche gemeente, waar ze werden gehoord. Ondanks zijn gebreken is dit woordenboek een welkome aanvulling van De Bo's Westvlaamsch Idiotikon, waaraan Gezelle heeft meegewerkt.
Men behoeft het slechts in te zien of zelfs maar een blik te slaan in de verklarende woordenlijst achterin Gezelles, bij L.J. Veen uitgegeven ‘Verzen’, om een denkbeeld te krijgen van den taalrijkdom, door hem opgedolven.
Gezelles eerste doel was, ‘ons Vlaamsch vooren te staen en te doen gelden als meegerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietsch sprekenden vaderlands’. Hij wilde, ‘hetgeen in de 16de eeuw door de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland is afgebroken, doen voortzetten, t.w. den natuurlijken groei en de levende ontwikkeling in Zuid-Nederland van een eigen algemeene omgangstaal, die 't beeld zou worden van een eigen geestesleven en een zuster van de Noordnederlandsche, op haar gelijkend en toch anders’. Toch waren taalvorsching en taalverrijking slechts het grondwerk voor zijn werkelijken levensarbeid, die gedreven werd door het vurige verlangen, Vlaanderen omhoog te brengen, niet alleen in zijn taal, maar door het herwinnen van zijn oude overleveringen, zeden en kunst, de verheffing van zijn volkskarakter. Na zich van Frankrijk te hebben losgescheurd, moest, meende hij, zijn volk niet een nieuwe dwaling begaan, door zich in de armen van Noord-Nederland te werpen, maar zichzelf worden. In zijn gedicht ‘Harlebeke’ roept hij: ‘Schande, schande zij den lande - dat zijn eigen zelf ontwordt’. Elders: ‘Weg met dat oneigene - tale en den schijn - van elders geborgde gepeinzen’. Op het Groeningekouter bij Kortrijk, bij een der eerste jaarlijksche vieringen van den Sporenslag, dichtte hij en deed zingen: ‘Hier komt gij, volk van Vlaanderen en wilt zijn - hetgeen gij waart in 't glorierijk verleden: uwzelf weerom’. En bij een herdenking van de Brugsche vrijheidshelden Breydle en De Coninck:
Mochte mij dat nieuws gebeuren
Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren,
met andere woorden: herwording door eigen kracht, niet door vreemde hulp!
Gezelle maakte onderscheid tusschen Nederlandsch en Vlaamsch, ofschoon zijn eigen kunsttaal geenszins gouwspraak was, Kloos haar zelfs zuiver Nederlandsch heeft genoemd. Eenigszins schuw voor het protestantsche Noorden, hield hij vast aan het wijde verschil van ontwikkeling van Nederlandsch en Vlaamsch. Meer dan één ander heeft hij, die vijftien talen verstond, met zijn fijnen taaizin en geweldige woordenkennis, het verschil van geest gevoeld. Wat voor het Noorden niet meer gold, kon hij van het Zuiden zeggen: ‘De oude taal van Maerlant en Kiliaen ligt nog springlevend op de tong der huidige West-Vlamingen’. Uit die bron: den volksmond en die andere, daarmee ineenloopende, de taal der oude geschriften, heeft hij het Vlaamsch helpen houden en bouwen, doch daarmee tegelijk gewerkt aan de verjonging van het Nederlandsch.
Toen Isaäc da Costa's lier na vijf en twintig jaren ‘in stroomende galmen het stilzwijgen brak’ was een tijd van dorheid voorafgegaan, maar hoe is het mogelijk te veronderstellen, dat in dien langen tijd van verbrijzeling, van groot leed door verdachtmaking en vernedering, Gezelles hartstochtelijke ziel haar smartkreten heeft ingehouden? Hugo Verriest schrijft in ‘Twintig Vlaamsche Koppen’: ‘Geheel de binnenkant van Gezelle, zijn groote ziel was zedelijk gekneusd, gebroken, doorwond en doorscheurd’.