Aruba en de Bovenwindsche eilanden in zijn verhandeling betrokken had.
De tweede opmerking is er een, die ook geldt voor het bekende werkje van Thomson over de geschiedenis van Suriname. Beide schrijvers houden o.i. te veel het oog gevestigd op de gezaghebbende personen en verdeelen daarom hun geschiedverhaal in kleine stukjes: het tijdperk van Gouverneur zus, gevolgd door dat van Gouverneur zoo, enz. Daardoor valt te veel nadruk op het gemis aan ‘continuïteit’, dat inderdaad vaak genoeg in het bestuur onzer Westindische gebiedsdeelen gebiedsdeel, behandelt. Het is ongetwijfeld waar, dat thans op te merken is, maar wordt tevens uit het oog verloren de lijn van ontwikkeling, die toch ongetwijfeld ook te zien is. Thomson doet dat in zeer sterke mate door zijn geschiedenis in hoofdstukken af te deelen, bij Amelunxen valt het minder in 't oog, vooral niet, daar zijn geheele boek één doorloopende kroniek is.
Behoudens deze twee opmerkingen, waarbij nog deze gevoegd zou kunnen worden, dat het jammer is, dat de overigens zeer duidelijke kaartjes niet met wat meer zorg zijn uitgevoerd, zouden wij echter groote waardeering voor het werk van den Heer Amelunxen, waarvan de uitgave blijkbaar met eenige moeilijkheden gepaard ging, willen uitspreken. Het voorziet inderdaad in een bestaande behoefte, waarop de schrijver in zijn voorwoord terecht zelf wijst. Op de scholen, meer in het bijzonder op M.U.L.O.-scholen en op Normaallessen, mag toch voor de leerlingen in de eerste plaats wel onderwijs in de geschiedenis van eigen land en volk geëischt worden, eer dan die van een ver verwijderd moederland. Maar aan de eerste werd vele jaren op Curaçao zoo goed als niets gedaan, omdat een geschikte leiddraad voor den onderwijzer ontbrak en deze de lust of den tijd of iets anders miste, om die voor zichzelf te maken.
Daardoor werd vaderlandsche geschiedenis op Curaçao vaak uitsluitend geschiedenis van Nederland en nog wel gebrekkige geschiedenis, omdat de Curaçaosche onderwijzer zich van het moederland slechts een zeer vage voorstelling kon vormen, En, omdat hij niet inzag, daar hij daarvan nooit gehoord had dat geschiedenis van eigen land en omgeving voor volkskinderen belangrijker was, dan die van het moederland; dat hij dus niet met Batavieren en Friezen en Kaninefaten diende te beginnen, maar wel met Indianen, negers en Spanjaarden, om eerst daarna tot de Hollanders te komen.
Het is intusschen te hopen, dat, - al zal dit de omzet van het boek misschien belangrijk verminderen, - men het op Curaçao niet als schoolboek gaat invoeren. Daartoe is het met al zijn verdiensten zeker niet geschikt.
Amsterdam, 16 December 1929. C.K. KESLER
Gezicht van het fort Zeelandia op de Surinamerivier.