die in hun jeugd het onderwijs en de leiding hadden genoten van hen, die wij de zendelingen van een Beelaerts en een Bellaar Spruyt kunnen noemen.
Verschillende van deze boeren waren allen eenstemmig in hun groote vereering voor de mannen, die bij hen een nieuw en hooger leven hadden gewekt. Het doet een Hollandsch hart goed dit te hooren. Toch willen wij de rol van ons Vaderland hierbij niet overschatten. Onze landgenooten zouden niet zooveel hebben tot stand gebracht, zoo zij niet onder de eenvoudige voortrekkers een uiterst dankbaar materiaal hadden gevonden. Misschien kan men zeggen: de mannen uit het noorden hebben niet gezaaid en gepoot, doch aangeblazen wat in stilte sluimerde en ten doode ware opgeschreven geweest, zoo niet onder die in de eenzaamheid levende bevolking te rechter tijd de mannen waren opgetreden, vervuld van een hooge roeping. Dat zij daarvan vervuld waren, was de indruk van de leerlingen en daaraan ontleenden zij hun kracht. Zoo heeft men het mij verteld.
En dan de ‘parmantigheid’? was mijn vraag. Ja, er waren wel sommigen geweest, die zich onsympathiek uitlieten over de door de bevolking gesproken taal, doch naar de ondervinding van mijne zegslieden bij groote uitzondering.
Wij geven het woord aan een der voormannen van de nieuwe Zuidafrikaansche letterkunde, aan den dichter Leipoldt (Die Burger, 15 Juni 1928): ‘Die gehalte van die onderwysers is in sekere mate baie slegter as van die ou skoolmeesters van vroeer, wat deurdat hulle in Europa was 'n ruimere kennis hat, meer menskennis, breeër in hul uitsig was.
Hulle het - daar kan dosijne voorbedde genoem word - groot invloed op die lewe van die leerlinge gehad.’
Dr. Mansvelt, die zelf als Superintendent van onderwijs onder Krüger verdienstelijk werk deed, schrijft (De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika, bl. 159): ‘De zaden van Godsvertrouwen en Vaderlandsliefde door Nederlandsche onderwijzers in het hart van zoovele Transvaalsche kinderen en jongelieden gelegd..... hebben hunne vruchten gedragen en wie zal zeggen, welke vruchten de toekomst van Zuid-Afrika daarvan nog zal te aanschouwen geven.’
Hoezeer destijds onze onderwijzers in Transvaal werden gewaardeerd, blijkt uit het citaat bij Mansvelt van Hofmeyer, medestichter van den Afrikaanschen taalbond. Hij noemt hen ‘een Macedonische phalanx onder de gelederen.’
Bij de hooge waardeering van Transvaalsche zijde tegenover mij uitgesproken over de Oosteindschool aldaar en over haar vroeger hoofd, den heer Vaandrager en anderen, maakte men toch ook melding van sommige Hollandsche onderwijzers, die zich niet hadden kunnen aanpassen aan hun taak. Ofschoon ik daaromtrent geen zekerheid kreeg, heb ik toch den indruk, dat het hier personen gold niet uit den tijd van mannen als Beelaerts en Spruyt.
In allen gevalle is gebleken, dat wij in ons Vaderland over krachten beschikken, die in Zuid Afrika van groot nut kunnen zijn, vooral thans, nu - zooals een Leipoldt klaagt - men tijdelijk te veel onderwijzers heeft, die door hunne onbekendheid met het Nederlandsch achterstaan bij hunne landgenooten, die met Nederlandsch goed vertrouwd waren.
R.A. FOCKEMA.