huldigd, iets waar ook de wetenschap ongetwijfeld enkel baat bij kan vinden.
Het tweede deel van ‘Nederlandsche Volkshumor’ handelt over de provinciën Oost-Vlaanderen en de Vlaamsche gemeenten van Noord-Henegouwen, over West-Vlaanderen, Fransch-Vlaanderen en Artezië, Vlaamsch Limburg, het Vlaamsche gedeelte der provincie Luik, alsook Eupen en omstreken. De schrijver denkt er weliswaar niet aan de Eupenaren als Vlamingen te beschouwen, daar in de streektaal het Hoogduitsche element niet onaanzienlijk is, hetgeen aan de gewestspraak, het Lemmergisch (Limburgsen), zooals de inwoners ze noemen, een oorspronkelijk en eigenaardig karakter geeft, maar toch heeft hij Eupen en omstreken, als aanhangsel, in zijn werk niet willen missen, omdat de Eupenaren nu eenmaal dezelfde zeden en aard hebben als de bewoners van Oost-Limburg.
Ook dit deel bevat een schat van gegevens, gezegden, korte verhalen en versjes, die ons vele karaktertrekken en eigenaardigheden van den Dietschen stam beter leeren begrijpen. Wat J. Cornelissen over Gent en de Gentenaren, de bevolking van Brugge en Ieperen, Aalst en Dendermonde, Hasselt en honderden andere plaatsen nog wist te verzamelen, is boeiend als een roman, voor wie werkelijk van zijn volk houdt.
De volgende deelen zullen gewijd zijn aan Noord-Nederland met de aangrenzende Nederduitsche gewesten en aan Zuid-Afrika en mogen, evenmin als die, welke reeds verschenen zijn, in de boekerij van iederen Nederlandsch sprekenden ontwikkelde ontbreken.