De nieuwe rolprent Maha-Cyclus.
Tot onze spijt konden wij in het Novembernummer geen ruimte vinden, om onze waardeering te uiten over de uitnoodiging, welke ons gewerd van de Nederlandsch-Indische Filmmaatschappij, om de eerste vertooning bij te wonen van de Indische rolprent, opgenomen door den heer L.A. Ochse, en waaraan de naam ‘Maha-Cyclus’ is gegeven.
Het was wezenlijk ‘maha’, buitengewoon, zoowel wat betreft de fraaiheid der opnamen als de schoonheid en merkwaardigheid van hetgeen ons voor oogen werd gebracht. Als we in bizonderheden traden, zouden we slechts herhalen, wat reeds in dag- en weekbladen werd gezegd.
In een bespreking van Luc Willink in het Vaderland troffen ons deze uitingen van groote waardeering:
‘Indië komt ons dagelijks nader’ - ‘En de film Zet ons het leven zelf voor, toont het daarginder in al zijn uitingen’ - ‘Ik kan het niet anders karakteriseeren, dan als: een geschenk aan ons volk’.
Het is niet aardig om op een geschenk aanmerking te maken; toch wagen we het. Het geldt trouwens niet voor deze rolprent alleen, maar voor vele andere, ook belangwekkende, die we zagen. Er ontbreekt voor ons aan die films iets, dat juist het meest zou kunnen strekken om ons Indië nader te brengen, om den Nederlanders duidelijk te maken: dat land is een stuk Nederland aan den evenaar, dat land hoort bij ons. O, ik zou van de petroleumfilm, van de suiker- en de tabaksfilm, van dezen Maha-Cyclus niets willen afnemen, maar ik zou er iets bij willen voegen, en dat zijn beelden uit het dagelijksch leven van de Nederlanders in Indië. De vertooningen van doodenfeesten op Celebes, van lijkverbrandingen op Bali, van onbegrijpelijke dansen zijn uiterst merkwaardig en belangwekkend, maar de vaders en moeders die hun kinderen in Indië hebben of straks daarheen zien gaan, zouden willen zien, hoe ze daar wonen, hun dagelijksch werk doen, zoowel de man als de vrouw, hoe ze reizen, hoe ze b.v. in de Concordia te Batavia naar de Stafmuziek zitten te luisteren, hoe ze dansen in het Hotel des Indes, hoe de kinderen op de school zitten en spelen op de speelplaats, en nog honderd andere levensuitingen meer. Van dat alles hebben we nog maar weinig gezien, en wanneer daarvan eens iets vertoond werd, niet in één film van een paar uren lang, maar in kleine stukjes, opgenomen in het voorprogramma van de gewone bioscoopvoorstellingen, zoodat de menschen het vanzelf voor oogen kregen, als ze waren uitgegaan om ‘De bruid van den smokkelaar’ of iets dergelijks te zien, - dat zou inderdaad elken dag Indië nader brengen tot hen, die er nog weinig of niets van weten; dat Zou hun het besef bijbrengen: het is een ver en een vreemd land, maar er is toch ook veel, dat ons gemeenzaam en eigen is.
En al konden ze dan nog niet met de overgroote meerderheid der oud-Indiërs zeggen: het is een schoon en een goed land, als hun indruk maar was: het lijkt daar toch nog niet zoo kwaad, dan zouden we al tevreden zijn.